In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser, eigenaar van een woning in aanbouw, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de gemeente was vastgesteld op € 128.000,- op basis van de waardepeildatum 1 januari 2020. De eiser stelde dat de woning op de waardepeildatum nog niet bestond en dat de waarde te hoog was vastgesteld, met een eigen inschatting van € 80.000,-. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verleende de eiser wel vrijstelling van het griffierecht, omdat hij voldeed aan de voorwaarden voor deze vrijstelling.
De rechtbank overwoog dat de waarde van de woning correct was vastgesteld op basis van de vervangingswaarde, waarbij de grondwaarde en de bouwkosten van het appartementencomplex in aanmerking zijn genomen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, ondanks de bezwaren van de eiser. De rechtbank heeft de berekening van de waarde van de woning, inclusief de stichtingskosten en de grondwaarde, uitvoerig toegelicht en bevestigd dat de totale waarde van de woning op € 128.000,- was vastgesteld.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.