ECLI:NL:RBMNE:2022:1174

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
C/16/ 531722 / HA RK 21/324 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een statutair bestuurder en de rechtsgeldigheid van het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, die als statutair bestuurder werkzaam was bij een vennootschap, en de vennootschappen die hem als bestuurder hebben ontslagen. De verzoeker heeft op 9 december 2021 een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit van 8 oktober 2021, alsook van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontslagbesluit rechtsgeldig was genomen en dat er geen sprake was van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever. De rechtbank oordeelde dat de werkgever het eerdere aanbod van een ontslagvergoeding aan de verzoeker moest gestand doen, omdat de redelijkheid en billijkheid in acht moesten worden genomen bij de beëindiging van het dienstverband. De verzoeker had een aanzienlijk salaris en bonusregeling, maar de rechtbank concludeerde dat de werkgever niet onterecht had gehandeld in het ontslagproces. De rechtbank heeft de verzoeker in zijn primaire verzoek tot vernietiging van het ontslagbesluit niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding van € 101.054,66 bruto, bovenop de reeds ontvangen transitievergoeding. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelsrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/ 531722 / HA RK 21/324 LH/1040
Beschikking van 16 maart 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
advocaat: mr. J.L.G.M. Verwiel,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster sub 1] of aandeelhouder,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster sub 2] of werkgever,
verwerende partijen,
advocaten: mr. C.L.C. Reynaers en mr. A.T.M. Adams.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 9 december 2021 een verzoekschrift (met producties) ingediend, onder meer strekkende tot - kortgezegd - vernietiging van zowel het besluit van [verweerster sub 1] om hem als statutair bestuurder van [verweerster sub 2] te ontslaan als van de beëindiging door [verweerster sub 2] van de met hem aangegane arbeidsovereenkomst. Op 28 januari 2022 heeft [verzoeker] zijn verzoek aangevuld (onder overlegging van de producties 29 tot en met 32).
1.2.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben een verweerschrift (met producties), ingediend, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn verzoek tot vernietiging van het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit en tot afwijzing van zijn verzoeken en vorderingen.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] nadere producties (genummerd 33 tot en met 39) toegezonden.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. [verzoeker] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Verwiel. Voor [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zijn verschenen de heer [A] , bestuurder van beide vennootschappen, en de heer
[B] , voormalig commissaris van [verweerster sub 1] en thans adviseur, vergezeld door mr. Reynaers en mr. Adams. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, onder meer aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op vragen van de rechtbank en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Daarna is partijen deze beschikking aangekondigd.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1962, is op 24 oktober 2016 als algemeen directeur en statutair bestuurder in dienst getreden van [verweerster sub 2] , de holdingmaatschappij van een samenwerkingsverband van technische installatiebedrijven. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kent onder meer een relatiebeding. Het (vaste) salaris heeft laatstelijk € 13.782,70 bruto per vier weken (inclusief pensioenvergoeding en vakantiebijslag) bedragen. Daarnaast gold een bonusregeling, gebaseerd op (10% van) het jaarlijkse bedrijfsresultaat van [verweerster sub 2] . In de periode 2017-2021 groeide [verweerster sub 2] , ondanks een gestage groei van de omzet, minder dan het gemiddelde in de branche. De bonus waarop [verzoeker] over de jaren 2018-2020 aanspraak verwierf, heeft gemiddeld € 18.799,-- bruto per maand bedragen. De arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] lagen aldus hoger dan in de branche gebruikelijk.
2.2.
Binnen het bestuur van [verweerster sub 2] was [verzoeker] als uitvoerend bestuurder belast met het operationele beleid en trad de heer [A] (hierna: [A] ) op als toezichthoudend bestuurder. [verzoeker] en [A] hadden vierwekelijks overleg over financiële, operationele en organisatorische aangelegenheden. Daarvan zijn geen verslagen gemaakt. [A] was (en is) ook enig bestuurder van [verweerster sub 1] , de moedervennootschap van [verweerster sub 2] . Hij houdt samen met zijn zuster, mevrouw [C] (die vanaf 2019 ook de enig commissaris van [verweerster sub 1] is), de aandelen in [verweerster sub 1] . [verweerster sub 2] houdt de aandelen in en is bestuurder van - inmiddels - zes dochtervennootschappen, daaronder [dochtervennootschap 1] B.V. (hierna: [dochtervennootschap 1] ) en [dochtervennootschap 2] B.V. (hierna: [dochtervennootschap 2] ).
2.3.
Het was de ambitie van [verzoeker] om de waarde van [verweerster sub 2] te doen groeien door middel van overnames van andere bedrijven. [verweerster sub 1] heeft zich door [verzoeker] laten overtuigen om in het kader van die groeistrategie in het voorjaar van 2017 het gefailleerde [dochtervennootschap 1] te laten doorstarten en om in het najaar van 2018 de aandelen in [dochtervennootschap 2] te verwerven. Zowel [dochtervennootschap 1] als [dochtervennootschap 2] hebben in de daaropvolgende jaren verliezen geleden.
2.4.
In het kader van de kwalitatieve analyses van de jaarcijfers over de jaren 2017-2020 werden kritische kanttekeningen geplaatst bij het management(beleid), de orderportefeuilles en de commerciële slagkracht van verschillende [verweerster sub 2] -dochters, en er werden verbeterpunten benoemd. Zo zou het leiderschap van de directie van onvoldoende niveau zijn, zou er te weinig inzicht zijn in de planning en zou een duidelijk commercieel beleid ontbreken. Een en ander kwam aan de orde in de periodieke vergaderingen van de raad van commissarissen van [verweerster sub 1] , waarin [verzoeker] de situatie per werkmaatschappij en de ingezette verbeteracties (zoals het aantrekken van andere managers en meer personeel) toelichtte. Blijkens de
management lettersvan de accountant werd in 2019 en 2020 vooruitgang geboekt, maar bleef verdere verbetering van de beheersing van de onderscheiden processen nodig.
2.5.
Begin 2020 heeft [verzoeker] zijn
‘buy and build’- strategie in een memorandum, getiteld ‘ [project 1] ’, nader uitgewerkt. Overnames van bedrijven in een
‘lagere league’konden volgens [verzoeker] leiden tot synergetische voordelen, rendementsverbetering en een beduidend hogere groei (10% per jaar gedurende vijf jaren) dan wanneer de focus van [verweerster sub 2] zou blijven liggen op het werken voor vaste klanten en
‘mee ademen met de markt voor projecten’(3% groei per jaar). Vanwege de tegenvallers bij de doorstart van [dochtervennootschap 1] en de acquisitie van [dochtervennootschap 2] en gezien de bij de brancheontwikkeling achterblijvende resultaten van de [naam verweerster sub 2] -groep, heeft [verweerster sub 1] de door [verzoeker] gepropageerde groeistrategie tegen het licht gehouden en is in mei 2020 door de aandeelhouder besloten om te streven naar de verkoop van (de aandelen in) de [naam verweerster sub 2] -groep binnen vijf jaar, een
‘exit’-strategie dus.
2.6.
Terwijl [verzoeker] zich bezig mocht blijven houden met zijn
‘buy and build’-strategie (in augustus 2020 zag diens brochure ‘ [.] ’ het licht), begon [verweerster sub 1] werk te maken van het voornemen om [verweerster sub 2] te verkopen. In september 2020 heeft [A] aan [verzoeker] meegedeeld dat hij en zijn zus de [naam verweerster sub 2] -groep in z’n geheel wilden verkopen. Begin november 2020 heeft [verweerster sub 1] aan adviesbureau [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) opdracht gegeven om samen met [verzoeker] het verkoopproces, dat ‘ [project 2] ’ werd genoemd, in te richten. In het
‘information memorandum’van april 2021 werd als reden voor de verkoop genoemd:
‘A strong consolidation is taking place in the installation sector where bigger companies are buying relatively small and sometimes specialised technical installation companies. Management of [verweerster sub 2] acknowledges that [verweerster sub 2] should follow this trend, either by becoming part of a larger group or by pursuing a buy-and-build strategy itself. Current shareholders are of the opinion that within this context, [verweerster sub 2] is likely to benefit from a new and ambitious shareholder, for example to support a buy-and-build strategy. It is for this reason that shareholders decided to investigate a (100%) sale to a strategic or financial buyer.’Het memorandum werd op 13 april 2021 naar 28 mogelijk geïnteresseerden, zowel potentiële
‘strategic buyers’als
‘financial buyers’, gestuurd. [verzoeker] ’s voorkeur ging, ook met het oog op zijn eigen positie na verkoop, uit naar een
‘private equity’-koper.
2.7.
Vanaf oktober 2020 spraken [verweerster sub 1] en [verzoeker] over diens arbeidsvoorwaarden. Omdat deze (ver) boven het marktgemiddelde lagen, bestond de vrees dat het bij de verkoop van [verweerster sub 2] belemmerend zou werken. Tegelijkertijd wilde [verweerster sub 1] [verzoeker] stimuleren om zich in te zetten voor het slagen van haar
‘exit’-strategie. Uiteindelijk werd op 5 april 2021 overeengekomen dat, indien [verweerster sub 1] de aandelen in [verweerster sub 2] in de loop van 2021 zou verkopen, het vaste salaris van [verzoeker] dan met terugwerkende kracht per 1 januari 2021 (iets) zou worden verhoogd met € 3.000,-- bruto per vier weken en dat zijn aanspraak op bonus over de boekjaren 2021 en volgende dan zou worden gehalveerd (tot 5% van het bedrijfsresultaat). Voorts werd [verzoeker] , indien [verweerster sub 2] in 2021 zou worden verkocht en hij tot het moment van de aandelenlevering in dienst zou zijn, een verkoopbonus (van 2 tot 5% van de waarde van de onderneming) in het vooruitzicht gesteld. Bij de verwachte waarde (van € 15 miljoen) zou dit [verzoeker] een verkoopbonus van € 375.000,-- kunnen opleveren.
2.8.
Gesprekken met gegadigden, waaraan [verzoeker] en [onderneming 1] deelnamen, hebben in de eerste helft van mei 2021 geleid tot
‘non binding offers’van een drietal vennootschappen, daaronder [onderneming 2] (een
‘strategic buyer’) en [onderneming 3] (de enige
‘private equity’-partij). Na verdere managementpresentaties (eind mei 2021) heeft [onderneming 3] zich op 9 juni 2021 teruggetrokken. In een gesprek met [onderneming 2] op 16 juni 2021 bleek dat [onderneming 2] en [verzoeker] van mening verschilden over de integratie van [verweerster sub 2] in [onderneming 2] . [onderneming 1] heeft bij [verweerster sub 1] haar zorgen geuit over de - volgens deze adviseur - weinig constructieve opstelling van [verzoeker] jegens [onderneming 2] . Ook meldde [onderneming 1] dat [verzoeker] in de gesprekken met de beide mogelijke strategische kopers een negatiever beeld schetste van de orderportefeuilles en de resultaatprognoses dan hij in het gesprek met [onderneming 3] , de ‘
equity party’, deed. De andere adviseur van [verweerster sub 1] , de heer [B] , deelde deze zorgen.
2.9.
De
‘final offers’van de twee strategische gegadigden werden verwacht op 25 juni 2021. Op 22 juni 2021 stelde [verzoeker] aan [verweerster sub 1] een
‘management buy-out’van [dochtervennootschap 1] voor. Hij zou dan vertrekken bij [verweerster sub 2] en geen rol meer hebben in het verkoopproces. Voor [verweerster sub 1] , die de [naam verweerster sub 2] -groep in z’n geheel wilde verkopen, kwam dit als een verrassing.
2.10.
Eind juni 2021 haakten in het verkoopproces ook de twee strategische gegadigden af. Begin juli 2021 verwierp [verweerster sub 1] het
‘carve-out’-voorstel van [verzoeker] om [dochtervennootschap 1] aan hem te verkopen.
2.11.
In augustus 2021 bleek dat [onderneming 2] alsnog geïnteresseerd was in een overname van [verweerster sub 2] , maar dan zonder [verzoeker] , die volgens [onderneming 2] niet in haar visie en cultuur paste. Dienovereenkomstig sloten [verweerster sub 1] en [onderneming 2] vervolgens een intentieovereenkomst, waarin is opgenomen dat [verzoeker]
‘vertrekt vóór de datum van overdracht van de Aandelen tegen voorwaarden die conveniërend zijn voor de Koper (-).’
2.12.
Naar aanleiding van die eis van [onderneming 2] (dat [verzoeker] voorafgaand aan de aandelenoverdracht zou vertrekken) hebben [verweerster sub 1] en [verzoeker] eind augustus/begin september 2021 zes keer met elkaar gesproken over de condities waaronder hij [verweerster sub 2] zou willen verlaten, ingeval het inderdaad tot een verkoop van [verweerster sub 2] aan [onderneming 2] zou komen. Daarbij kwam opnieuw een mogelijke verkoop van [dochtervennootschap 1] aan [verzoeker] aan de orde (welke dochter dan eventueel buiten de verkoop aan [onderneming 2] zou blijven). Na de laatste bespreking van 10 september 2021 was het wachten op de precieze tekst van het voorstel aan [verzoeker] , die door de advocaat van [verweerster sub 1] zou worden opgesteld.
2.13.
Op 11 september 2021 heeft [verweerster sub 1] [verzoeker] per e-mail in kennis gesteld van haar voornemen om hem te ontslaan als bestuurder van [verweerster sub 2] . Uit de tekst van de brief van [verweerster sub 1] aan [verzoeker] van diezelfde dag, die als bijlage bij de e-mail werd meegestuurd, is als reden voor het besluit genoemd dat
‘de aandeelhouder het vertrouwen verloren’heeft dat [verzoeker]
‘de juiste persoon’is
‘om de Vennootschap en daarmee [dochtervennootschap 3] te leiden’. Verder schreef [A] namens [verweerster sub 1] :
‘Dit verlies aan vertrouwen is het resultaat van een combinatie van factoren, waaronder het onvoldoende vormgeven van de commerciële en operationele organisaties onder andere leidend tot een te geringe commerciële slagkracht met een te lage bezetting tot gevolg, onvoldoende inzicht in offerte- en orderportefeuilles en verwachte resultaten en jouw focus op tegengestelde belangen tussen jou en de aandeelhouder. Dit verlies aan vertrouwen is onoverbrugbaar gebleken en heeft geresulteerd in blijvend verstoorde verhoudingen.’[verweerster sub 1] kondigde aan voornemens te zijn om het besluit ingevolge artikel 18 van de statuten van [verweerster sub 2] buiten vergadering te nemen. [verzoeker] werd in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de aandeelhoudersvergadering als bestuurder zijn advies uit te brengen. Bij de e-mail van 11 september 2021 ontving [verzoeker] ook een
‘Beëindigingsvoorstel op hoofdlijnen’, onder meer inhoudend dat de arbeidsovereenkomst in overleg op 1 december 2021 zou eindigen tegen betaling aan [verzoeker] van een ontslagvergoeding van € 150.000,-- bruto, terwijl de
‘overeengekomen voorwaarden zoals neergelegd in de Overeenkomst Verkoopbonus van 5 april 2021 (-) onverminderd van kracht’zouden blijven. Voorts werd [verzoeker] de mogelijkheid geboden om de aandelen in [dochtervennootschap 1] over te nemen tegen betaling van € 100.000,--. In reactie op dit laatste verzocht [verzoeker] bij e-mail van 11 september 2021 aan [A] om de overnamebalans van [dochtervennootschap 1] .
2.14.
Bij brief van 29 september 2021 heeft [verweerster sub 1] aan [verzoeker] een nadere toelichting gegeven op de redenen voor het voorgenomen ontslagbesluit. In die toelichting was sprake van
‘een structureel verschil van inzicht’en
‘een ernstige en onherstelbare vertrouwensbreuk’tussen [verzoeker] enerzijds en [verweerster sub 1] en [A] anderzijds. Deze zouden zijn veroorzaakt doordat [verzoeker] gedurende lange tijd onvoldoende heeft gefunctioneerd en doordat hij in het ‘ [project 2] ’ een
‘negatieve en onprofessionele rol heeft vervuld (-), onder meer ten aanzien van potentiële kopers’. Hiervan werd een aantal
‘voorbeelden’gegeven. Omtrent ‘ [project 2] ’ schreef [verweerster sub 1] dat [verzoeker] er in het verkoopproces blijk van gaf voorkeur te hebben voor verkoop van [verweerster sub 2] aan
‘eenprivate equity
partij koper (tegen
) een niet al te hoge koopprijs’en potentiële gegadigden daarom
‘willens en wetens ongelijkwaardig behandeld’te hebben door tijdens management-presentaties aan [onderneming 3]
‘een enthousiast en optimistisch beeld van [verweerster sub 2] ’te geven, terwijl in de presentaties aan de beide strategische kopers (daaronder [onderneming 2] )
‘een terughoudende en niet commerciële opstelling’werd getoond. [onderneming 2] zou eind juni 2021 zijn
‘afgehaakt vanwege uw opstelling tijdens de besprekingen met deze partij, waarbij u de persoonlijke verhoudingen op de spits heeft gedreven’. Uit de toelichting:
‘Uw acties leken er op sommige momenten dan ook op gericht [project 2] te frustreren. U heeft prioriteit gegeven aan uw eigen belang boven het ondernemingsbelang van [verweerster sub 2] . Illustrerende opmerkingen gedurende [project 2] zijn“We hebben tegengestelde belangen”
,“Ik moet aan mezelf denken”
en“Ik wil nog een klapper maken”
. U heeft willens en wetens een wig gecreëerd tussen u en de belangrijkste andere betrokkenen.’[verweerster sub 1] concludeerde dat het voorgenomen besluit gebaseerd was op de ontslaggronden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onder g (
‘vertrouwensbreuk’), h (
‘verschil van inzicht’) en d (te kort schietend functioneren) Burgerlijk Wetboek (BW) en dat [verzoeker]
‘niet meer de juiste persoon(was)
om [verweerster sub 2] (-) te leiden’.
2.15.
Op 7 oktober 2021 heeft [verzoeker] schriftelijk zijn raadgevende stem uitgebracht. Hij bestreed de hem over zijn functioneren als algemeen directeur gemaakte verwijten, betwistte dat hierover eerder met hem was gesproken en wees op de gestage ontwikkeling van het bedrijfsresultaat. Over het ‘ [project 2] ’ schreef [verzoeker] dat overeenstemming is blijven bestaan over een
‘buy and build’-strategie die na verloop van tijd (tussen 2023 en 2025)
‘kon uitmonden in een mooie exit’voor [A] en zijn zuster, dat [A] buiten hem om met [onderneming 1] contact had gelegd over het plan om [verweerster sub 2] te verkopen en dat hij in de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster sub 1] van eind oktober 2020 zijn zorg had uitgesproken
‘over dit klaarblijkelijk onvoldoende doordacht opgestarte verkoopproces, ook omdat de onderneming helemaal niet klaar was voor een verkoop’, dat de opdracht aan [onderneming 1]
‘duidelijk gestoeld(was)
op maximalisering van de verkoopopbrengst’, terwijl [A] tot dan toe steeds - net als [verzoeker] - meer waarde had gehecht aan
‘structurele verbeteringen van de organisatie dan aan direct financieel resultaat’. [verzoeker] schreef:
‘Het lijkt er duidelijk op dat je van mij “af moet” om de deal met de [onderneming 2] door te laten gaan’, dat daarover begin september 2021 was overlegd, dat hij ( [verzoeker] ) bereid was daarvoor open te staan, dat hij om
‘een passend voorstel’had gevraagd, maar nooit zo’n voorstel heeft ontvangen. In plaats daarvan was hij op 11 september 2021
‘overvallen’door het voorgenomen ontslagbesluit, aldus [verzoeker] . Hij adviseerde [verweerster sub 1] om het voorgenomen besluit niet te nemen, omdat de daaraan ten grondslag gelegde redenen dit besluit volgens hem niet rechtvaardigden. [verzoeker] toonde zich bereid te overleggen over een vertrekregeling:
‘Mocht ik plaats moeten maken vanwege het verzoek van een potentiële koper dan ben ik bereid om in overleg te treden over een vertrek, maar dan vanzelfsprekend met inachtneming van de daarbij aan mijn zijde betrokken belangen. Dus zonder de (-) aantijgingen aan mijn adres.’
2.16.
Op 27 september 2021 is ten kantore van de advocaat van [verweerster sub 1] / [verweerster sub 2] nog onderhandeld over een minnelijke vertrekregeling. Er is geen overeenstemming bereikt. Het eerdere voorstel was daarmee vervallen. [verzoeker] is aan het werk gebleven, maar heeft geen directe bemoeienis met het verkoopproces meer gehad.
2.17.
Op 8 oktober 2021 heeft [verweerster sub 1] , als aandeelhouder van [verweerster sub 2] , buiten vergadering besloten om [verzoeker] als statutair bestuurder van [verweerster sub 2] te ontslaan. In reactie op het advies van [verzoeker] is (blijkens de schriftelijke mededeling van het ontslagbesluit van diezelfde dag aan [verzoeker] , waarbij ook een afschrift van het aandeelhoudersbesluit was gevoegd) onder meer overwogen dat is gebleken
‘dat u en de Aandeelhouder diametraal tegenover elkaar staan ten aanzien van uw handelwijze en gedragingen’in het ‘ [project 2] ’:
‘Volgens u is de overeenkomst met (-) [onderneming 1] gestoeld op prijsmaximalisering en zijn er hierdoor partijen afgehaakt. U gaat er echter aan voorbij dat uw optreden bij drie potentiële kopers, die allen een non-binding offer hebben uitgebracht, tot de indruk heeft geleid dat een private equity koper, zonder al te hoge koopprijs, uw doel was. Dit staat haaks op het vennootschapsbelang, nog daargelaten dat u kandidaten tijdens dit verkoopproces willens en wetens ongelijkwaardig heeft behandeld. Dit laat u in uw reactie buiten beschouwing. U heeft de indruk dan ook niet weg kunnen nemen dat u dus bewust [project 2] (deels) heeft willen frustreren.’[verweerster sub 1] concludeerde dat het ontslag is gebaseerd op
‘een of meerdere redelijke gronden voor ontslag, meer in het bijzonder een d-, e-, g-, h- en/of i-grond’. Een herplaatsing van [verzoeker] was volgens [verweerster sub 1] niet mogelijk. [verzoeker] werd met onmiddellijke ingang vrijgesteld van werk. De arbeidsovereenkomst werd opgezegd tegen 10 november 2021. [verweerster sub 1] zou, zo kondigde ze aan,
‘intern een neutrale communicatie doen uitgaan over deze wijziging in het bestuur van [verweerster sub 2] ’.
2.18.
Op 11 en 15 oktober 2021 heeft [A] namens [verweerster sub 2] intern en (extern) aan de Kamer van Koophandel, haar inkooporganisatie, haar huisadvocaat, bank en accountant meegedeeld dat [verzoeker] per 8 oktober 2021 als statutair bestuurder was
‘afgetreden’. Over de reden daarvan zijn daarbij geen uitlatingen gedaan.
2.19.
De verkoop aan [onderneming 2] is uiteindelijk, nadat [onderneming 2] uit een boekenonderzoek had geconcludeerd dat het bedrijfsresultaat en de orderportefeuille tegenvielen, niet doorgegaan. Op 13 oktober 2021 trok [onderneming 2] zich terug. [verweerster sub 1] heeft de aandelen in [verweerster sub 2] in 2021 niet verkocht. Aan [verzoeker] kwam dan ook geen verkoopbonus toe.
2.20.
[verweerster sub 2] heeft [verzoeker] een transitievergoeding van € 48.945,34 bruto betaald.

3.Het verzoek en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt primair dat de rechtbank voor recht verklaart dat
het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van 8 oktober 2021 nietig althans vernietigbaar is. Voorts verzoekt [verzoeker] dat voor recht wordt verklaard dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen rechtmatig besluit ten grondslag ligt zodat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd en [verzoeker] er recht op heeft dat [verweerster sub 2] haar verplichtingen als werkgever jegens hem nakomt, met veroordeling van [verweerster sub 2] aan [verzoeker] het achterstallig loon over de periode vanaf 11 november 2021 te betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en met rente, en om hem, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met onmiddellijke ingang tot het werk toe te laten. Tevens verzoekt [verzoeker] om [verweerster sub 2] te veroordelen tot betaling van € 24.376,28 aan advocaatkosten die hij in de periode van 13 september tot en met 30 november 2021 heeft gemaakt.
3.2.
Subsidiair, voor het geval het vennootschappelijke ontslagbesluit in stand zou blijven, verzoekt [verzoeker] om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst onder valse of voorgewende redenen, zonder valide gronden, zonder herplaatsingsinspanningen, met een diffamerende op non-actiefstelling en communicatie is opgezegd, en [verweerster sub 2] aldus ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld, met veroordeling van [verweerster sub 2] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 606.600,-- bruto te betalen. [verzoeker] maakt ook aanspraak op een bedrag van € 7.826,24 bruto, omdat [verweerster sub 2] hem een transitievergoeding van € 48.945,34 bruto heeft betaald, terwijl die € 56.771,58 bruto moest zijn. [verzoeker] verzoekt tevens om veroordeling van [verweerster sub 2] tot het, op straffe van verbeurte van een dwangsom, sturen aan haar medewerkers en externe relaties van een rectificatie van de communicatie die zij na het ontslagbesluit van 8 oktober 2021 heeft doen uitgaan. Verder verzoekt [verzoeker] de rechtbank om hem te ontslaan van de verplichtingen die voor hem voortvloeien uit het van de arbeidsovereenkomst met [verweerster sub 2] deel uitmakende relatiebeding.
3.3.
Ten slotte verzoekt [verzoeker] dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] worden veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Aan zijn verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. Het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van 8 oktober 2021 is nietig althans vernietigbaar, omdat het in strijd is met de wet, de statuten van [verweerster sub 2] en de redelijkheid en billijkheid. De oproepingsbrief is, in strijd met het bepaalde in artikel 15 leden 2 en 4 van de statuten, verstuurd als bijlage bij de e-mail van 11 september 2021 en [verzoeker] heeft de brief zelf pas op 12 oktober 2021, dus na de aandeelhoudersvergadering en - daarmee - te laat, ontvangen. Het ontslagbesluit van 8 oktober 2021, dat als bijlage was gevoegd bij de brief van die dag aan [verzoeker] , is niet rechtsgeldig, omdat daarin geen motivering, dagtekening en locatiebepaling is vermeld. [A] is als bestuurder van [verweerster sub 2] ook gehoord over het voorgenomen besluit om [verzoeker] als bestuurder te ontslaan, maar in strijd met artikel 2:227 BW is [verzoeker] niet in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de adviserende stem van zijn medebestuurder. Het ontslagbesluit is verder vernietigbaar wegens strijd met artikel 2:239 lid 6 BW: [A] had een tegenstrijdig belang, nu hij op 8 oktober 2021 zowel handelde als bestuurder van [verweerster sub 2] als optrad namens aandeelhouder [verweerster sub 1] . Ten slotte stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat het vennootschapsrechtelijke besluit ook wordt aangetast door de gebreken die aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst kleven.
3.5.
[verzoeker] meent dat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen redelijke grond in de zin van artikel 7:669 BW bestond. De aangevoerde ontslaggronden zijn volgens hem vals en voorgewend. Hij betwist dat hij in zijn functioneren als algemeen directeur is tekort geschoten en dat de verwijten die [verweerster sub 2] hem maakt door feiten worden gedragen. Hij is daar, voorafgaand aan de e-mail van 11 september 2021, ook nooit op aangesproken, stelt hij. Partijen waren begin september 2021 in overleg over een vertrekregeling, maar die hield uitsluitend verband met de eis van [onderneming 2] dat vóór de beoogde aandelenoverdracht afscheid van [verzoeker] zou worden genomen. Van een verstoring van de verhoudingen of een verschil van inzicht over het te voeren ondernemingsbeleid was geen sprake. [verweerster sub 2] treft een ernstig verwijt, omdat zij heeft gehandeld in strijd met de eisen van goed werkgeverschap.
3.6.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] voeren verweer. Zij beroepen zich allereerst op de niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] , omdat hij het geding met een verzoekschrift in plaats van bij dagvaarding heeft ingeleid. Hem komt geen beroep toe op het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW of de spoorwissel van artikel 69 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), aldus verweerders. Inhoudelijk stellen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zich op het standpunt dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van 8 oktober 2021 voldoet aan de eisen die gelden voor een ontslagbesluit buiten vergadering. De arbeidsovereenkomst met [verzoeker] is daarmee rechtsgeldig opgezegd, daarvoor bestond een redelijke ontslaggrond, en die opzegging was niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster sub 2] , aldus verweerders.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf: verzoekschrift- of dagvaardingsprocedure?
4.1.
Alvorens te kunnen toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, heeft de rechtbank te beslissen op het processuele verweer van verweerders, inhoudende dat [verzoeker] dit geding bij dagvaarding had moeten inleiden en niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu hij dit bij verzoekschrift heeft gedaan. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] daarbij geen belang hebben, toepassing van de wisselbepaling van artikel 69 Rv tot onnodige vertraging zou leiden en de goede procesorde niet wordt geschaad indien het geding volgens de regels van de verzoekschriftprocedure wordt voortgezet. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zijn niet belemmerd in het voeren van verweer tegen het verzoek van [verzoeker] .
Is het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit (ver)nietig(baar)?
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het - primaire - beroep van [verzoeker] op de nietigheid en vernietigbaarheid van het ontslagbesluit van 8 oktober 2021 de redenen voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen bestuurder en vennootschap geen rol spelen. Er kan slechts getoetst worden aan de wettelijke en statutaire eisen, en aan die van de redelijkheid en billijkheid, die bij het tot stand komen van het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit in acht dienen te worden genomen. Aan die eisen, in het bijzonder die van artikel 15 en 18 van de statuten van [verweerster sub 2] , is voldaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 18 van die statuten kon de aandeelhoudersvergadering van 8 oktober 2021 buiten vergadering worden gehouden. In die vergadering was het gehele aandelenkapitaal (dat in handen is van [verweerster sub 1] ) vertegenwoordigd door [A] als bestuurder van [verweerster sub 1] en is het besluit om [verzoeker] als statutair bestuurder te ontslaan met algemene stemmen genomen. De oproeping voor die vergadering dateert van 11 september 2021 en is als bijlage gevoegd bij de e-mail die [A] die dag aan [verzoeker] zond. Van die e-mail (met bijlage) heeft [verzoeker] die dag ook kennis genomen en hij heeft er diezelfde dag in een antwoordmail al een eerste reactie op gegeven. Hij heeft ook de nadere toelichting van [verweerster sub 1] op de redenen voor het ontslagbesluit, bij aangetekende brief van 29 september 2021, ontvangen en hij heeft op 7 oktober 2021 gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om als bestuurder zijn raadgevende stem uit te brengen. Dat hij de aangetekend verzonden versie van de eerdere oproepingsbrief pas later (na 8 oktober 2021) heeft ontvangen doet onder de gegeven omstandigheden niet af aan de rechtsgeldigheid - naar vorm en tijdigheid - ervan. [verzoeker] wist waartegen hij zich had te verweren, alsook dat zijn aanblijven als statutair bestuurder van [verweerster sub 2] op het spel stond.
4.3.
Ook de klachten van [verzoeker] tegen het schriftelijke aandeelhoudersbesluit van 8 oktober 2021, dat hem als bijlage bij de brief van diezelfde dag is gestuurd, treffen geen doel. Dat besluit en die brief moeten in samenhang worden gelezen, zodat de dagtekening en motivering van dat besluit kenbaar zijn uit de brief van 8 oktober 2021. Dat de inhoudelijke redenen die aan het vennootschapsrechtelijke besluit van [verweerster sub 1] ten grondslag zijn gelegd dezelfde zijn als die welke [verweerster sub 2] tot de opzegging van arbeidsovereenkomst hebben gebracht, maakt dit niet anders. Die hangen immers nauw samen, nu de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] geen redelijk doel meer diende toen zijn bestuurderschap was geëindigd. Ten slotte bieden ook de artikelen 2:227 en 2:239 BW geen grond voor aantasting van het ontslagbesluit van 8 oktober 2021. Bij een ontslagbesluit buiten vergadering, zoals hier genomen, is er nu eenmaal geen gelegenheid voor een nadere gedachtewisseling tussen de bestuurders die hun raadgevende stem hebben uitgebracht. Daarvoor bestond in dit geval ook geen reden, nu [A] zowel medebestuurder bij [verweerster sub 2] was als optrad namens [verweerster sub 1] als aandeelhouder. Een tegenstrijdig belang leverde die combinatie van kwaliteiten in de persoon van [A] niet op, omdat het belang van (het bestuur van) [verweerster sub 2] dezelfde was als dat van [verweerster sub 1] ; beide waren gericht op - hun perceptie van - het ondernemingsbelang.
4.4.
Het besluit van [verweerster sub 1] van 8 oktober 2021 om [verzoeker] als statutair bestuurder van [verweerster sub 2] te ontslaan is derhalve rechtsgeldig genomen en blijft in stand. Hieruit volgt dat ook aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster sub 2] en [verzoeker] een einde is gekomen, en wel op 10 november 2021, de datum waartegen [verweerster sub 2] de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn heeft beëindigd. Voor zover het verzoek van [verzoeker] zijn grondslag vindt in het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst (zoals de loonvordering en wedertewerkstelling) wordt het afgewezen.
Had [verweerster sub 2] voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst een redelijke grond?
4.5.
[verzoeker] stelt zich - subsidiair - allereerst op het standpunt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster sub 2] in strijd is met artikel 7:669 BW en dat zij hem daarom op grond van artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder a BW een billijke vergoeding verschuldigd is. De rechtbank volgt hem in dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
4.6.
De enkele omstandigheid dat de aandeelhouder van een vennootschap bij de periodieke bespreking met een bestuurder van het bedrijfsresultaat van de werkmaatschappijen aangeeft waaraan het nog schort en waarop verbeteracties binnen de groep zich moeten richten, brengt niet mee dat die bestuurder ongeschikt is voor de functie en deswege zonder meer kan worden ontslagen. Dat het [verzoeker] op enig moment duidelijk moet zijn geweest dat zijn functioneren volgens [verweerster sub 1] structureel onder de maat was en dat de voortzetting van zijn dienstverband in het geding kwam, is niet aannemelijk gemaakt. Het beeld is veeleer dat [verzoeker] zich - onder omstandigheden die niet steeds onverdeeld gunstig waren - heeft ingezet voor de noodzakelijk geachte verbeteringen binnen de groep. Dat deze de afgelopen jaren niet hebben geresulteerd in een bedrijfsresultaat dat zich kon meten met dat van branchegenoten, doet daaraan niet af. Het beroep op de d-grond van artikel 7:669 lid 3 BW (ongeschiktheid of onvoldoende functioneren) faalt dan ook.
4.7.
Ook van een zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] dat van [verweerster sub 2] in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren (de zogenoemde e-grond), is geen sprake geweest. De verwijten die [verweerster sub 2] aan [verzoeker] maakt spitsen zich toe op zijn handelwijze in de aanloop naar en tijdens ‘ [project 2] ’. Waar [verzoeker] in dat verband wordt verweten dat hij niet is gestopt met zijn activiteiten in het kader van de eerdere
‘buy and build’-strategie, stelt de rechtbank vast dat deze - ook in de visie van [verweerster sub 1] - niet onverenigbaar waren met de door de aandeelhouder in de loop van 2020 ingezette
‘exit’- strategie. Dat beide projecten elkaar volgens [verweerster sub 1] niet uitsloten, volgt ook uit hetgeen in het
‘information memorandum’van april 2021 is opgenomen over de trend in de markt (tot
‘consolidation’naar
‘bigger companies’) en de reden om [verweerster sub 2] te willen verkopen. Dat de aandeelhouder [verzoeker] zodanig heeft aangesproken op de door [onderneming 1] in de loop van het verkoopproces geuite zorgen over zijn opstelling in de managementpresentaties met de drie potentiële kopers dat [verzoeker] daaruit heeft moeten begrijpen dat hem daarvan een zodanig verwijt werd gemaakt dat zijn positie in gevaar kwam, is niet gesteld of gebleken. Dit had voor de hand gelegen indien [verweerster sub 1] van [verzoeker] , die bij het verkoopproces betrokken bleef, verlangde dat hij zich jegens de gegadigden, zoals [onderneming 2] , onverwijld anders zou opstellen. Ook op de e-grond was de opzegging van de arbeidsovereenkomst dus niet te baseren.
4.8.
De rechtbank komt toe aan de beoordeling van de beëindiging van het dienstverband op de g- en h-grond. De gestelde verstoring van de arbeidsverhouding tussen [A] en [verzoeker] (g-grond) en het verschil van inzicht tussen beiden over de nabije toekomst van de [naam verweerster sub 2] -groep (h-grond) hangen, zoals dat vaker in de relatie aandeelhouder-bestuurder het geval is, dermate samen dat deze moeilijk zijn te onderscheiden. Dat hoeft - zonder toe te hoeven komen aan de i-grond - ook niet, omdat beide gronden (mits voldragen) tot hetzelfde rechtsgevolg leiden. Het uitgangspunt bij de beoordeling is dat een aandeelhouder erop moet kunnen rekenen dat de bestuurder zich voegt naar wat de moedervennootschap met haar (klein)dochter(s) voorheeft en dat een bestuurder in hoge mate afhankelijk is van het vertrouwen dat de aandeelhouder in hem stelt. Dat maakt hem weliswaar kwetsbaarder dan een ‘gewone’ werknemer (‘hoge bomen’ vangen nu eenmaal meer wind), maar daar staat veelal (zo ook hier) een riante financiële beloning tegenover. Voor een rechterlijke beoordeling van de door de aandeelhouder ingezette koers is in beginsel geen ruimte. Daaraan staat de ondernemersvrijheid in de weg. De rechtbank houdt het er in dit geding voor dat [verzoeker] zich er als bestuurder volledig voor had in te zetten dat het verkoopproces voor [verweerster sub 1] succesvol kon worden afgerond. Partijen verschillen van mening over de vraag of [verzoeker] zich in zijn contacten met gegadigden (al te zeer) heeft laten leiden door zijn eigen belang bij de uitkomst van ‘ [project 2] ’. Zowel [onderneming 1] als [B] hebben geconstateerd dat de verhouding tussen [A] en [verzoeker] in de loop van 2021 gespannen raakte. Zij hebben bij [verweerster sub 1] ook hun zorgen geuit over de in hun ogen weinig constructieve opstelling van [verzoeker] jegens [onderneming 2] . [onderneming 1] wees in dat verband op het verschil in de opstelling van [verzoeker] tegenover mogelijke strategische kopers in vergelijking met hoe hij [onderneming 3] , de
‘private equity’-partij, tegemoet trad. [verweerster sub 1] mocht op grond hiervan als aandeelhouder uiteindelijk, óók in het licht van de besprekingen met [verzoeker] begin september 2021 over een oplossing waarbij hij bij een verkoop aan [onderneming 2] het veld zou ruimen, besluiten om - ook als die verkoop zou afketsen - niet met hem als bestuurder door te gaan. Zij kon er immers - gelet op de door [onderneming 1] geuite zorgen - niet langer op vertrouwen dat hij de belangen van de aandeelhouder in de contacten met [onderneming 2] , of in het verdere verkoopproces, zou dienen en zijn eigen belang daarbij ten achter zou stellen. Dat er een scherp verschil van inzicht tussen [verweerster sub 1] en [verzoeker] bestond, blijkt tevens uit hetgeen [verzoeker] op 7 oktober 2021, in reactie op het ontslagvoornemen, schreef, zulks in vergelijking met de onderbouwing van het besluit van 8 oktober 2021. [verzoeker] sprak op 7 oktober 2021 van een
‘onvoldoende doordacht opgestarte verkoopproces’en was van mening dat
‘de onderneming helemaal niet klaar was voor een verkoop’.
4.9.
Voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] had [verweerster sub 2] daarom een redelijke grond. Gezien zijn functie en positie binnen de groep lag een herplaatsing niet in de rede. [verzoeker] ’s beroep op artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder a BW slaagt niet.
4.10.
[verzoeker] heeft zijn verzoek om [verweerster sub 2] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding voorts gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder b BW, kort gezegd op ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster sub 2] . Ook dit beroep faalt. Van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van 8 oktober 2021 kan niet gezegd worden dat deze het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever in de zin van dat artikellid. Weliswaar kan (zoals hierna zal worden overwogen) [verweerster sub 1] - en daarmee [verweerster sub 2] - worden verweten dat de besprekingen met [verzoeker] begin september 2021, die ten doel hadden tegemoet te komen aan de eis van [onderneming 2] dat [verzoeker] vóór de aandelenoverdracht zou vertrekken, werden afgebroken op het moment dat [verzoeker] redelijkerwijs een schriftelijk voorstel van de advocaat van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] mocht verwachten, maar het was niet zo dat dit ontijdige afbreken van de onderhandelingen tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Zoals hierboven is overwogen, had [verweerster sub 2] op 8 oktober 2021, zeker na hetgeen [verzoeker] op 7 oktober 2021 te zijner verdediging had aangevoerd, een redelijke grond om [verzoeker] te ontslaan. Zij had er, mede gezien het stadium waarin de onderhandelingen met [onderneming 2] toen verkeerden, ook belang bij om de ontslagprocedure onverwijld in gang te zetten, maar daarmee was van het voor toepassing van artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder b BW vereiste oorzakelijke verband tussen het afbreken van die onderhandelingen en de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen sprake. De feiten en omstandigheden waarvan de rechtbank in dit geding moet uitgaan, doen vervolgens wél de vraag rijzen of aan [verzoeker] , op een andere grondslag dan door hem aangevoerd, enigerlei vergoeding toekomt. Deze vraag beantwoordt de rechtbank - ambtshalve de rechtsgrond aanvullend - als volgt.
4.11.
De rechtbank volgt verweerders niet in hun standpunt dat [verzoeker] het hem beloofde schriftelijke voorstel - als bijlage met de titel ‘Beëindigingsvoorstel op hoofdlijnen’ bij de e-mail van 11 september 2021 - heeft ontvangen en dus geen reden van klagen heeft. Zij miskennen dat het overleg met [verzoeker] door de inhoud van die e-mail een wending nam die hij niet hoefde te verwachten op basis van hetgeen hij in dit geding over het verloop van de besprekingen van begin september 2021 heeft gesteld (welke stellingen verweerders niet voldoende gemotiveerd hebben weersproken). De besprekingen tot 11 september 2021 gingen over de situatie die was ontstaan doordat [onderneming 2] alsnog in de aankoop van [verweerster sub 2] geïnteresseerd was, maar wel zonder [verzoeker] . [verweerster sub 1] had er dan ook (financieel) belang bij dat met [verzoeker] overeenstemming zou worden bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen een moment voorafgaand aan de mogelijke aandelenoverdracht aan [onderneming 2] . Verweerders hadden zich in die onderhandelingen over en weer te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (die voor het arbeidsrecht hun vertaling hebben gevonden in artikel 7:611 BW, het goed werkgeverschap). Daaruit vloeide voor verweerders de verplichting voort om hun gedrag mede te laten bepalen door de gerechtvaardigde verwachting van [verzoeker] . Die redelijke verwachting was dat hem een beëindigingsvoorstel zou worden gedaan dat ertoe kon leiden dat de arbeidsovereenkomst bij een verkoop aan [onderneming 2] met wederzijds goedvinden zou eindigen. Door hem vervolgens eenzijdig ontslag aan te kondigen en het bij de e-mail van 11 september 2021 gedane voorstel om hem een ontslagvergoeding te betalen uiteindelijk geen gestand te doen, zijn [verweerster sub 1] (als aandeelhouder) en [verweerster sub 2] (als werkgever) jegens [verzoeker] in hun verplichtingen jegens hem tekort geschoten. Bij gebreke van informatie over de inhoud van het voorstel waarop [verzoeker] op basis van de besprekingen tot 11 september 2021 mocht rekenen, concludeert de rechtbank dat verweerders in elk geval de op 11 september 2021 aan [verzoeker] aangeboden ontslagvergoeding van € 150.000,-- bruto - ook bij een eenzijdig ontslag - niet mochten onthouden. Nu [verzoeker] een bedrag van € 48.945,34 bruto aan transitievergoeding heeft ontvangen, zijn verweerders hem ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog een ontslagvergoeding van € 101.054,66 bruto verschuldigd. Daartoe zal de rechtbank hen veroordelen. Gelet hierop behoeft op het geschil van partijen over de hoogte van de wettelijke transitievergoeding niet te worden beslist.
4.12.
De door [verzoeker] gevorderde (maar niet gespecificeerde) advocaatkosten zijn niet voor toewijzing vatbaar, omdat de van 13 september tot en met 30 november 2021 gemaakte kosten niet - zonder meer - geacht kunnen worden te zijn gemaakt teneinde verweerders ertoe te bewegen de besprekingen van begin september 2021 voort te zetten.
4.13.
Voor een veroordeling van [verweerster sub 2] om haar communicatie over het vertrek van [verzoeker] te rectificeren, bestaat geen grond, omdat [verzoeker] niet in zijn belangen is geschaad doordat [verweerster sub 2] heeft meegedeeld dat hij zou zijn
‘afgetreden’. Van een diffamerende uitlating kan niet worden gesproken; het ging eerder om een eufemisme.
4.14.
Ook het verzoek om [verzoeker] te ontslaan van de verplichtingen uit hoofde van het relatiebeding dat tussen hem en [verweerster sub 2] geldt, wordt afgewezen. De rechtbank begrijpt dat dit verzoek is gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:653 lid 4 BW. Dit beroep faalt op de (hierboven onder 4.10 uiteengezette) grond die ook tot afwijzing van het beroep op artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder b BW heeft geleid. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst
an sichwas niet het gevolg van verwijtbaarheid aan de zijde van verweerders; zij hebben alleen - zoals hierboven (onder 4.11) is overwogen: ten onrechte - willen afdoen aan de financiële condities waaronder aan het dienstverband een einde kwam. Dit laatste wordt door deze beschikking geredresseerd. [verzoeker] blijft jegens [verweerster sub 2] gebonden aan het contractuele relatiebeding.
4.15.
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] om binnen twee weken na betekening van deze beschikking tegen bewijs van kwijting aan [verzoeker] een aanvullende ontslagvergoeding van € 101.054,66 bruto te betalen;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte en gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, rechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.