ECLI:NL:RBMNE:2022:1157

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/4622
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar deze bijstand werd door verweerder ingetrokken en er werd een bedrag aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het beroep dat eiser had ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin de bezwaren van eiser tegen de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering ongegrond werden verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 30 juni 2020 drie verblijfsadressen had opgegeven, maar dat hij op de data van het onderzoek door verweerder niet op deze adressen kon worden aangetroffen. Verweerder concludeerde dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering per 22 juli 2020. Eiser betwistte de bevindingen van verweerder en stelde dat hij de relevante brieven niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenplicht al voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen, ongeacht de ontvangst van de brieven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bleef het bestreden besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Inleiding en procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 heeft verweerder aan eiser bijstand verleend op grond van de Participatiewet (Pw), met ingang van 30 augustus 2019. Deze bijstand is verleend naar de norm voor een dak- en thuisloze in de vorm van een lening.
Bij besluit van 19 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder deze uitkering ingetrokken met ingang van 30 augustus 2019. Tevens heeft verweerder het bedrag dat eiser aan uitkering heeft ontvangen over de periode van 30 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft verweerder aan eiser opnieuw een bijstandsuitkering naar de norm voor een dak- en thuisloze toegekend, met ingang van 23 maart 2020.
Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van
21 juli 2020 opgeschort.
Bij besluit van 14 augustus 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 22 juli 2020 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 185,47 aan teveel betaalde bijstand over de periode van 22 tot 31 juli 2020 van eiser teruggevorderd.
Op 2 februari 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit I voor zover dit de terugvordering betreft. Op 25 februari 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit II.
Bij besluit van 6 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ontvankelijk en ongegrond verklaard. Met betrekking tot primair besluit II heeft verweerder de grondslag van de beëindiging van de uitkering gewijzigd naar artikel 54, derde lid van de Pw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2022 via beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor zover deze gericht waren tegen de intrekking van zijn uitkering per 30 augustus 2019 en de terugvordering over de periode van 30 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019, heeft eiser zijn beroepsgronden ingetrokken. In geschil is daarom alleen nog of verweerder op juiste gronden het recht op bijstand met ingang van 22 juli 2020 heeft ingetrokken en de teveel betaalde bijstand over de periode van 22 juli tot 31 juli 2020 heeft teruggevorderd.
Over de intrekking
2. Uit onderzoek van verweerder is het volgende gebleken. Eiser heeft op 30 juni 2020 drie verblijfsadressen opgegeven. Op 16 en 17 juli 2020 heeft verweerder ter plaatse onderzoek gedaan. Op geen van de drie adressen is eiser aangetroffen. Op één van deze adressen woonde zijn zus. Zij heeft verklaard dat zij eiser al maanden niet heeft gezien en dat hij nooit bij haar verbleef. In het telefoongesprek van 21 juli 2020 met verweerder heeft eiser verklaard dat hij vanwege ruzie niet langer bij zijn familie verblijft. Over zijn verblijfplaatsen heeft hij verder geen contact met verweerder opgenomen, omdat hij teveel aan zijn hoofd had. Eiser heeft desgevraagd niet willen vertellen wat zijn huidige verblijfsadressen waren. Verweerder heeft eiser op 21 juli 2020 per brief verzocht om informatie aan te leveren over zijn verblijfsadressen. Bij brief van 6 augustus 2020 heeft verweerder eiser opnieuw de gelegenheid geboden om de gevraagde informatie te verschaffen. Op beide brieven heeft eiser niet gereageerd. Op basis van dit alles heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand van eiser ingetrokken per 22 juli 2020.
3. Eiser stelt dat het onderzoek van verweerder onvoldoende aantoont dat hij niet woonde op de door hem opgegeven adressen. Ook stelt hij dat hem niet kan worden verweten dat hij geen nadere informatie heeft aangeleverd. Ter zitting voert eiser nog aan dat hij de brief van 21 juli 2020 en het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020 nooit heeft ontvangen en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken deugdelijk zijn verzonden.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de grondslag van de intrekking heeft gewijzigd naar artikel 54, derde lid van de Pw. Dit betekent dat verweerder aan de intrekking niet langer ten grondslag legt dat eiser het geconstateerde verzuim niet heeft hersteld. Verweerder werpt eiser nu tegen dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
5. De bevindingen van verweerder, als vermeld onder 2., waren voor verweerder al voldoende om te concluderen dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat eiser in dit verband ook een verwijt kan worden gemaakt. De vraag of eiser de brief van 21 juli 2020 en het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020 heeft ontvangen, is dan niet meer relevant. Los van deze brief en dit besluit was er namelijk al sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand van eiser terecht ingetrokken per 22 juli 2020.
Over de terugvordering
6. Eiser stelt ongemotiveerd dat de terugvordering te hoog is. Bij gebreke van een gemotiveerde betwisting ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser op dit punt gelijk te geven.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarmee in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.