4.3Het oordeel van de rechtbank
Parketnummer 16/156369-21
Bewijsmiddelen voor de feiten 1 en 2
De feiten zijn door verdachte begaan. Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten (met uitzondering van het laatste gedachtestreepje van feit 1) bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor de feiten bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 15 maart 2022;
- het proces-verbaal van aangifte door [aangever] namens [winkel] van 15 juni 2021
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] van 14 juni 2021, met bijlage;
- het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] van 14 juni 2021;
- het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 4] van 14 juni 2021, met bijlagen;
- het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 5] van 14 juni 2021, met bijlage;
- het proces-verbaal van bevindingen van 26 augustus 2021, met bijlage.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverweging ten aanzien van het laatste gedachtestreepje van feit 1
Onder feit 1 is als laatste gedachtestreepje het volgende ten laste gelegd: “een pistool, althans een op een pistool/vuurwapen gelijkend voorwerp, naar die [slachtoffer 4] te richten en/of daarbij te zeggen: “ik ga je neerschieten”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking”. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij (als enige) in het bezit was van een alarmpistool. Verdachte heeft echter ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan deze ten laste gelegde handeling.
Aangever [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij op 14 juni 2021 als klant bij [winkel] in Almere aanwezig was om pakketjes op te halen. Toen hij bij de balie stond, kwamen de overvallers binnen. De overvaller met de bijl heeft hem gezegd dat hij zijn telefoon moest neerleggen en moest meelopen naar achteren. Toen hij eenmaal in het magazijn was, ontstond er paniek bij de overvallers omdat een medewerker weg was, waardoor [slachtoffer 4] kon vluchten. Hij heeft zich buiten de winkel verstopt achter zijn bus en terwijl hij de politie telefonisch probeerde te bereiken, kwamen de overvallers de winkel uit. De overvallers zagen hem en één van hen heeft zich naar [slachtoffer 4] toegedraaid, het vuurwapen op hem gericht en hem bedreigd, door te zeggen: “ik ga je neerschieten”. Hij heeft geantwoord dat hij aan het filmen was, is achter de auto die naast zijn bus stond weggedoken en zag dat de overvallers de wapens weggooiden in de bosjes, aldus [slachtoffer 4] .
De rechtbank overweegt dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de verklaring van [slachtoffer 4] , zoals hierboven samengevat is weergegeven. [slachtoffer 4] heeft namelijk zeer gedetailleerd verklaard en heeft de verklaring slechts enkele uren na het gebeuren afgelegd. Verdachte heeft daar slechts een ‘kale’ ontkenning tegenover gezet, terwijl hij als enige het vuurwapen in zijn handen heeft gehad. Onder deze omstandigheden hecht de rechtbank geen geloof aan de ontkennende verklaring van verdachte.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en acht (ook) het laatste gedachtestreepje van feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
Parketnummer 16/331908-21
1. Verdachte heeft
ter terechtzitting van 15 maart 2022verklaard:
Het alarm ging af. Ik zag [A] in de keuken staan. Ik ben erheen gegaan. Ik wilde hem pijn doen.
2. [getuige] heeft op 25 november 2021 een getuigenverklaring afgelegd en heeft, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van verhoor getuige, onder meer het volgende verklaard:
Op 20 november 2021 bevond ik mij als groepsleiding op groep [groep] van [instelling] . Ik stond met justitiabele [A] en nog een justitiabele af te wassen in de keuken van groep [groep] . Op dat moment ging er een alarm af op een andere groep, waarop de andere aanwezige groepsleiders op groep [groep] op dit alarm reageerden en de verblijfsruimte van groep [groep] verlieten. Het ging heel snel, maar gelijk stonden er drie andere justitiabelen, genaamd [B] , geboren op [2004] , [C] , geboren op [2004] en [verdachte]
, geboren op [2004] , in de keuken. Achter mijn rug hoorde ik dat justitiabele [A] een klap kreeg. Ik zag dat justitiabele [A] op de grond lag in een onnatuurlijke houding en er ‘groggy’ bij lag. Ik zag dat op dat moment justitiabele [verdachte] een trappende beweging richting het hoofd van de op de grond liggende [A] maakte. Dit was geen voorwaartse trap maar echt een omlaag trappende beweging. Hierbij werd justitiabele [A] op het hoofd of in de nek geraakt. Daarna zag ik dat justitiabele [B] een trap tegen het onderlichaam van justitiabele [A] gaf.
Ik zag dat justitiabele [A] even buiten westen viel, ik zag zijn ogen wegdraaien.
3. Verbalisant [verbalisant 2] heeft in een
proces-verbaal van bevindingenvan 25 november 2021 onder meer het volgende gerelateerd:
Op 24 november 2021 had ik telefonisch contact met aangeefster [aangeefster] naar aanleiding van het incident wat 20 november 2021 had plaatsgevonden op groep [groep] van [instelling] . Ik vroeg aan [aangeefster] hoe het met het slachtoffer was.
Ik hoorde [aangeefster] het volgende verklaren: “Justitiabele [A] is na het incident behandeld door de bedrijfshulpverlening en heeft daarna ook nog telefonisch contact gehad met een GGD-arts. Naar aanleiding van dit telefonisch contact heeft justitiabele [A] een zogenaamd wekadvies gekregen van de GGD-arts. Justitiabele [A] klaagde toen over hoofdpijn. Wij hadden Justitiabele [A] na het incident zo snel mogelijk een ice-pack gegeven. Vandaag, een paar dagen na het incident, klaagde justitiabele [A] nog over pijn op het hoofd maar niet meer in het hoofd. Ik zag en voelde dat justitiabele [A] nog een behoorlijke bult op zijn hoofd had. ook klaagde justitiabele [A] dat hij sinds het incident achter zijn linkeroor heel veel pijn heeft. Hij kan daar niet op liggen. Ik kon geen zichtbaar letsel waarnemen, behalve de bult op zijn hoofd en dat het achter zijn linkeroor iets roder van kleur was.”
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer tegen zijn hoofd heeft getrapt en er ook onvoldoende bewijs is dat sprake was van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het slachtoffer ( [slachtoffer 6] ) tegen het hoofd heeft getrapt toen het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank beoordeelt de verklaring van getuige [getuige] namelijk als zeer betrouwbaar. Getuige [getuige] heeft immers gedetailleerd en
begrijpelijk verklaard over wat hij heeft waargenomen. Hij heeft de gedragingen per verdachte beschreven en in dat kader heeft hij verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte een omlaagtrappende beweging in de richting van de nek/het hoofd van het slachtoffer heeft gemaakt. Wat bijdraagt aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring, is het feit dat getuige [getuige] werkzaam is als groepsleider en dat hij de verdachten bij naam kende. Verdachte heeft daarnaast bekend aanwezig te zijn geweest, samen met de twee medeverdachten, en dat hij het slachtoffer pijn wilde doen. Gelet hierop acht de rechtbank de enkele ontkenning van verdachte over de trappende beweging naar het hoofd/de nek van het slachtoffer, niet geloofwaardig.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft getrapt, toen het slachtoffer op de grond lag.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is welk strafbaar feit deze gedraging oplevert. Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot zware mishandeling (zoals primair ten laste is gelegd), is vereist dat verdachte op zijn minst het voorwaardelijk opzet heeft gehad op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat het trappen tegen het hoofd of de nek een aanmerkelijke kans oplevert dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofd en de nek kwetsbare lichaamsdelen zijn, met daarin vitale onderdelen, zoals de hersenen en vitale bloedvaten, en dat één harde klap of trap tegen het hoofd of nek tot ernstig letsel kan leiden. Het met de voet trappen tegen het hoofd of de nek is in zijn algemeenheid aan te merken als gedrag dat naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat de verdachte reeds daarmee de aanmerkelijke kans op het intreden van dit gevolg heeft aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet anders. Verdachte heeft namelijk met zijn voet een omlaagtrappende beweging gemaakt tegen het hoofd dan wel de nek van het slachtoffer, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling, zoals hierna onder 5 omschreven.