ECLI:NL:RBMNE:2022:1136

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/2393
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G. Nicholon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag om persoonsgebonden budget en toekenning van dwangsom

In deze zaak heeft eiseres op 8 april 2021 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor haar zoon. Eiseres verzocht tevens om de hoogte van de dwangsom vast te stellen en om een proceskostenveroordeling. De gemeente Almere, als verweerder, heeft op 17 mei 2021 een besluit genomen op de aanvraag, maar heeft in een brief van 8 juni 2021 gesteld dat de ingebrekestelling van eiseres niet geldig was, waardoor er geen dwangsombesluit genomen kon worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist. Echter, de rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling van eiseres wel degelijk betrekking had op het uitblijven van een besluit en dat verweerder een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het besluit van 8 juni 2021 vernietigd. Eiseres heeft recht op vergoeding van proceskosten, die door verweerder moeten worden betaald. De rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet worden terugbetaald. De uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholon op 3 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: R.V. Tjon)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J.P. Kleijburg)

Procesverloop

Op 8 april 2021 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) die zij voor haar zoon had ingediend. Eiseres vraagt in haar bezwaar ook om de hoogte van de dwangsom vast te stellen en om een proceskostenveroordeling. Zij heeft daarbij verwezen naar de ingebrekestelling die zij op 18 januari 2021 aan verweerder heeft gestuurd.
Verweerder heeft op 17 mei 2021 een beslissing genomen op de aanvraag om een pgb.
Verweerder heeft op 20 mei 2021 het bezwaarschrift van 8 april 2021 ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank gezonden.
Op 8 juni 2021 heeft verweerder een brief gestuurd aan eiseres, waarin – samengevat – staat dat de brief van 18 januari 2021 geen (geldige) ingebrekestelling is en dat verweerder om die reden niet toekomt aan het nemen van een dwangsombesluit. Dit is in feite een weigering om een besluit te nemen en dat kan in deze zaak worden gelijk gesteld met het nemen van een besluit. [1]
Eiseres heeft op 19 augustus 2021 bij de rechtbank gronden ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 17 mei 2021 een besluit heeft genomen op de aanvraag. Voor zover het beroep van eiseres is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag zal de rechtbank dit niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang omdat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist.
2. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Het bezwaarschrift van 8 april 2021, dat na doorzending door verweerder bij de rechtbank in behandeling is genomen als beroepschrift, richt zich dus op grond van de wet automatisch ook tegen het besluit van 17 mei 2021.
3. Op 6 augustus 2021 heeft de rechtbank eiseres verzocht binnen twee weken te laten weten of zij het al dan niet eens is met het besluit van verweerder van 8 juni 2021. Eiseres heeft op 19 augustus 2021 aanvullende beroepsgronden ingediend.
4. De beroepsgronden van 19 augustus 2021 hebben inhoudelijk alleen betrekking op het besluit van 8 juni 2021. Eiseres heeft dus geen inhoudelijke beroepsgronden ingediend tegen het besluit van 17 mei 2021. De rechtbank zal hierna uitleggen wat dit betekent voor het verdere verloop van de procedure.
Met betrekking tot het besluit van 17 mei 2021
5. De rechtbank stelt vast dat zij aan eiseres geen brief heeft gestuurd met de vraag of zij het wel of niet eens was met het besluit van 17 mei 2021, terwijl dat wel had gemoeten. Dat eiseres geen inhoudelijke beroepsgronden heeft ingediend tegen dit besluit is dus het gevolg van een fout van de rechtbank. Bij de rechtbank loopt echter inmiddels een procedure met betrekking tot het besluit op het bezwaar van 27 januari 2022 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres van 2 juni 2021 gericht tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond heeft verklaard. Deze procedure heeft zaaknummer UTR 21/4804. De inhoudelijke bezwaren van eiseres tegen het besluit van 17 mei 2021 (en dat van 27 januari 2022) komen dan ook in die procedure aan de orde. De rechtbank zal eiseres daarom in het kader van deze procedure niet meer in de gelegenheid stellen om binnen vier weken alsnog te laten weten of zij het wel of niet eens is met het besluit van 17 mei 2021. Eiseres is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Met betrekking tot het besluit van 8 juni 2021
6. Voor wat betreft het beroep tegen dit besluit leidt de rechtbank uit de gronden van 19 augustus 2021 af dat eiseres vindt dat verweerder een dwangsom verschuldigd is. Deze beroepsgrond slaagt.
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder op 18 januari 2021 een ingebrekestelling heeft gestuurd. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat deze ingebrekestelling ziet op het uitblijven van een besluit op de aanvraag om jeugdhulp ten behoeve van de zoon van eiseres. Bij verweerder was op dat moment immers uitsluitend de door eiseres op 3 november 2020 ingediende aanvraag om jeugdhulp bekend. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat hij aannam dat de ingebrekestelling zag op de ‘aanvraag uitblijven besluit’ had het op zijn weg gelegen daarover navraag te doen. Zoals verweerder in zijn brief van 8 juni 2021 aangeeft was een door eiseres op 29 december 2020 ingediende aanvraag c.q. ingebrekestelling bij hem immers niet bekend. Bovendien heeft de gemachtigde toegelicht dat hij omdat er geen reëel besluit was in het veld waar normaal gesproken het kenmerk van het bestreden besluit staat, heeft ingevuld: ‘Uitblijven besluit WMO/PGB Kingston’. Hieruit leidt de rechtbank af dat genoemde datum van 29 december 2020 niet de datum is van een door eiseres zelf ingediende ingebrekestelling maar dat dit de datum is waarop verweerder in gebreke was om op de aanvraag om jeugdhulp van 3 november 2020 te beslissen.
8. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat de ingebrekestelling niet door of namens de aanvrager is ingediend. Anders dan verweerder stelt in de rechtbank van oordeel dat de ‘Overeenkomst van rechtsbijstand’ van 14 januari 2021 ook ziet op het indienen van een ingebrekestelling. Hoewel in deze overeenkomst het indienen van een ingebrekestelling niet expliciet wordt genoemd is duidelijk dat deze overeenkomst betrekking heeft op de aanvraag om een pgb van eiseres voor haar zoon en dat het de bedoeling was dat de gemachtigde haar zou bijstaan in die procedure. Het eventueel indienen van een ingebrekestelling evenals een verzoek om de hoogte van de dwangsom vast te stellen, hoort daarbij.
9. Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 3 november 2020. In de wet is geen termijn opgenomen waarbinnen verweerder op deze aanvraag moet beslissen. In zo’n geval geldt een beslistermijn van acht weken. [2] Verweerder had dus uiterlijk op 29 december 2020 moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat de termijn waarbinnen verweerder moet beslissen voorbij is. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres verweerder op 18 januari 2021 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken voorbij zijn gegaan.
10. Als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. [3] Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [4]
11. Omdat verweerder (pas) op 17 mei 2021 heeft beslist op de aanvraag is hij de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.442,-.
12. Het beroep voor zover gericht tegen verweerder weigering om een dwangsom toe te kennen is (kennelijk) gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 8 juni 2021. De rechtbank stelt de door verweerder te betalen dwangsom zelf vast op € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 juni 2021.
13. Het voorgaande betekent dat eiseres een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiseres een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5) met een waarde per procespunt van € 759- Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 379,50.
14. De rechtbank bepaalt, met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 3 november 2020;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
-vernietigt het besluit van 8 juni 2021;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 juni 2021;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet terugbetalen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 379,50 aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholon, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.Artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit staat in de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb.
3.Dit staat in artikel 4:17 van de Awb.
4.Artikel 4:18, eerste lid, van de Awb.