Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft, waardoor er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2. Verzoeker heeft het bedrijfspand verhuurd aan de (veronderstelde) eigenaar van de tabakspeciaalzaak [tabakspeciaalzaak] . Op 7 oktober 2021 zijn er bij een controle door de douane in het bedrijfspand stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij de productie van harddrugs die voorkomen op Lijst 1 van de Opiumwet, namelijk 125,5 gram cafeïne in poedervorm en 434,7 gram fenacetine in poedervorm. Uit de bestuurlijke rapportage van 17 november 2021 volgt dat de stoffen onder de toonbank zijn aangetroffen in twee doorzichtige zakken. In iedere zak zat één bekertje en naast de doorzichtige zakken lagen gripzakjes.
3. Verweerder heeft op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de Beleidsregel artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid gemeente Almere 2021) besloten om het bedrijfspand voor drie maanden te sluiten door het aantreffen van voorbereidingshandelingen voor harddrugs. Het algemene belang bij sluiting van het bedrijfspand weegt zwaarder dan het individuele belang van verzoeker bij het afzien van sluiting.
4. Bij brief van 10 februari 2022 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat de uitvoering van de last onder bestuursdwang wordt opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in beginsel bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een bepaalde duur het bedrijfspand te sluiten. Volgens het beleid van verweerder wordt bij het aantreffen van harddrugs en/of daaraan gerelateerde strafbare voorbereidingshandelingen een sluiting voor de duur van zes maanden opgelegd. In dit geval heeft verweerder bepaald het bedrijfspand voor de duur van drie maanden te sluiten.
6. Volgens verzoeker is de opgelegde maatregel niet geschikt, niet noodzakelijk en niet evenredig met het doel dat verweerder met het opleggen van deze maatregel beoogt te bereiken. In geschil is daarom of de door verzoeker aangevoerde omstandigheden maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat het handelen volgens het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker spoedeisend belang bij een beslissing op zijn verzoek, omdat verzoeker gelast wordt om zijn bedrijfspand voor drie maanden te sluiten.
8. Verzoeker voert aan dat het sluiten van het bedrijfspand niet noodzakelijk is, omdat de doelen die verweerder beoogt te bereiken met het opleggen van de maatregel niet bereikt zullen worden. Volgens verzoeker was er geen sprake van een ‘loop’ naar het bedrijfspand en is de openbare orde niet substantieel verstoord. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sluiting van het pand geen geschikt middel is en dat een nieuwe huurder meer bijdraagt aan een verdere voorkoming van de samenleving ondermijnende strafbare feiten dan een sluiting. Dat de huurovereenkomst door verzoeker is beëindigd en het pand is leeggehaald, geeft een duidelijk signaal af aan andere huurders dat, indien voor mogelijk illegale doeleinden bestemde substanties worden aangetroffen, de huurovereenkomst zal worden ontbonden. Het afgeven van een waarschuwing of het voorwaardelijk opleggen van de sluiting is daarbij een minder vergaand middel waarmee hetzelfde doel wordt behaald.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder sluiting van het pand noodzakelijk heeft mogen vinden ter herstel van de openbare orde. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen stoffen, maatbekertjes en gripzakjes is voldoende gebleken dat het pand een rol vervulde binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf een belang bij sluiting van het pand oplevert. De aangetroffen stoffen worden namelijk gekocht om harddrugs te versnijden voor de markt. Op zitting is namens verweerder onweersproken toegelicht dat de stoffen, de aangetroffen maatbekertjes en de gripzakjes daarop wijzen. Volgens verzoeker was er geen sprake van een loop naar het pand zodat de openbare orde niet substantieel is verstoord. De voorzieningenrechter vindt het echter aannemelijk dat er loop naar het pand is geweest om de versnijdingsmiddelen in kleine hoeveelheden te kopen aan thuisdealers of bezorgdiensten. Het is ook aannemelijk dat deze loop niet zo zichtbaar was omdat de huurder een tabakswinkel exploiteerde waar bezoekers doorgaans maar kort verblijven. Deze onzichtbare loop naar de winkel om versnijdingsmiddelen te kopen, doet geen afbreuk aan de noodzaak van de sluiting. Het doel van de sluiting is immers om een signaalfunctie af te geven aan andere (ver)huurders dat het gebruik van panden voor de drugshandel niet door de gemeente wordt getolereerd. Verzoeker wordt daarbij niet gevolgd in zijn standpunt dat met een minder vergaand middel hetzelfde doel wordt behaald, omdat een waarschuwing of een voorwaardelijke sluiting geen signaal doet afgeven aan andere (ver)huurders.
Evenredigheid van de sluiting
10. Verder voert verzoeker aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor de aanwezigheid van de aangetroffen stoffen in zijn bedrijfspand. Verzoeker is geen professionele verhuurder en heeft de voormalige huurder via een erkende bedrijfsmakelaar gevonden. Daarnaast heeft verzoeker tijdens de huurperiode nauw contact gehad met de locatie en huurder. Toen verzoeker erachter kwam dat deze stoffen in het pand waren aangetroffen, heeft hij de huurovereenkomst ontbonden. Daarnaast wordt verzoeker onevenredig hard geraakt door de maatregel, doordat zijn huurinkomsten zijn weggevallen, maar hij nog wel hoge lasten moet dragen van het pand.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bedrijfspand voor drie maanden heeft kunnen sluiten. Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de aanwezigheid van de aangetroffen stoffen in het pand. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat bij het aangaan van de huurovereenkomst de antecedenten van de voormalige huurder niet goed zijn gecontroleerd door de bedrijfsmakelaar die door verzoeker is ingeschakeld. Uit de KvK-uittreksel van [tabakspeciaalzaak] blijkt dat de voormalige huurder niet de eigenaar is van de twee andere vestigingen van [tabakspeciaalzaak] , waar de bedrijfsmakelaar (en dus ook verzoeker) vanuit is gegaan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit voor rekening en risico van verzoeker komt en hij daarom tekort is geschoten in zijn verplichting om als goede verhuurder op te treden om misstanden in zijn pand te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de indruk dat verzoeker de verhuur en het gebruik van zijn pand zo goed mogelijk heeft willen regelen en benadrukt daarom dat de verwijtbaarheid van verzoeker ziet op de gebrekkige controle bij het aangaan van de huurovereenkomst en niet op de controle op het gebruik van het pand. Ook door verweerder is erkend dat zelfs wanneer verzoeker een controle op het gebruik van het pand zou uitvoeren, hij de aangetroffen stoffen en de daar bijbehorende attributen niet zou hebben gevonden of als versnijdingsmiddelen zou hebben herkend.
12. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoeker benoemde gevolgen niet maken dat sluiting van het pand onevenredig is. Het is immers inherent aan het sluiten van het bedrijfspand dat verzoeker voor een bepaalde tijd zijn bedrijfspand niet kan verhuren en dat dit financiële gevolgen heeft, waardoor dit als zodanig dan ook geen bijzondere omstandigheid vormt die de sluiting onevenredig maakt. Daarbij vindt de voorzieningenrechter een sluiting van drie maanden niet onevenredig. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van het Damoclesbeleid gemeente Almere 2021 als uitgangspunt een sluiting van 6 maanden opgelegd wordt. In het besluit is over de duur overwogen dat 3 maanden een passender sluitingsduur is gelet op wat er in het pand is aangetroffen. Verweerder heeft op dat punt rekening gehouden met de ernst van de overtreding. De voorzieningenrechter ziet verder in wat is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen volgens het Damoclesbeleid gevolgen voor verzoeker heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen.
13. Het bezwaar van verzoeker heeft op dit moment geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet verder, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.
14. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.