ECLI:NL:RBMNE:2022:1104

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
C/16/531840 / KL ZA 21-336
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing bestuurder en opheffing executoriaal beslag in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiser, [eiser], een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] B.V. met als doel de schorsing van [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] en de opheffing van executoriale beslagen. De procedure is gestart na een conflict tussen [eiser] en [gedaagde], die samen een onderneming hebben gedreven. Eiser heeft de maatschap opgezegd en stelt dat hij twijfels heeft over het beleid van [gedaagde]. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot schorsing van [gedaagde] afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond en er geen gegronde redenen zijn om aan het beleid van [gedaagde] te twijfelen. De vordering tot opheffing van de executoriale beslagen is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd is herbegroot. De overige vorderingen van eiser zijn afgewezen, evenals de tegenvorderingen van [gedaagde]. De proceskosten zijn voor rekening van eiser, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/531840 / KL ZA 21-336
Vonnis in kort geding van 15 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.H.J. Hooreman te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.H.J. aan de Stegge te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 28
  • de akte vermeerdering van eis met producties 29 tot en met 35
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 11 januari 2022 dat zich beperkt tot hetgeen ter zitting is aangevoerd over de vordering tot tussenkomst van [onderneming 2]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] en de heer [A] , bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde] , waren studievrienden en zijn samen in januari 2001 in maatschapsvorm de [onderneming 1] begonnen. In 2007 heeft [A] [gedaagde] opgericht en zijn maatschapsaandeel in die vennootschap ingebracht. In 2007 is [onderneming 2] BV (hierna: [onderneming 2] ) opgericht. [eiser] en [gedaagde] zijn ieder 50% aandeelhouder en ook ieder zelfstandig bevoegd bestuurder. [onderneming 2] is eigenaar van het bedrijfspand waarin de tandartsenpraktijk wordt gedreven. In de loop der tijd zijn in het pand nog enkele (mond)zorg ondernemingen gevestigd, waaronder de orthodontistenpraktijk [onderneming 3] , van [B] , de
ex-echtgenote van [A] .
2.2.
[eiser] heeft de maatschap opgezegd tegen 31 oktober 2021. [gedaagde] heeft de onderneming voortgezet en zij heeft voor dat doel de besloten vennootschap [onderneming 4] BV opgericht en ingeschreven. De onderneming van de voormalige maatschap is ingebracht in [onderneming 4] BV. De onderneming is dus voortgezet, maar de financiële afwikkeling van de beëindigde maatschap moet nog plaatsvinden.
2.3.
In dit kort geding vordert [eiser] na eiswijziging, beknopt weergegeven, het volgende:
I. schorsing van [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] , met voorwaarden,
II. een verbod voor [gedaagde] om gedurende haar schorsing als bestuurder bestuurshandelingen te verrichten, op straffe van een dwangsom,
III. opheffing van ten laste van [eiser] gelegde executoriale (derden)beslagen, op straffe van een dwangsom,
IV. een gebod voor [gedaagde] om de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 6 oktober 2021 te staken op straffe van een dwangsom,
V. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[eiser] legt aan die vorderingen, kort gezegd, het verwijt ten grondslag dat hij reden heeft te twijfelen aan het beleid van [gedaagde] en de gang van zaken binnen [onderneming 2] . [eiser] wordt als bestuurder uitgesloten van besluitvorming van [onderneming 2] . Concreet verwijt [eiser] [gedaagde] het buiten hem om:
  • erkennen/doen ontstaan van een huurrelatie tussen [onderneming 2] als verhuurder en [onderneming 4] BV als huurder,
  • niet incasseren van een huurachterstand bij [gedaagde] ,
  • laten opstellen van een taxatierapport en het aan de hand daarvan verlagen van de huurprijs,
  • onrechtmatig opeisen van een geldlening door [onderneming 2] bij [eiser] ,
  • doen opzeggen van de huurovereenkomst tussen [onderneming 2] en [onderneming 3] .
2.4.
[gedaagde] weerspreekt de verwijten en stelt tegenvorderingen in. Deze tegenvorderingen kunnen als volgt beknopt worden samengevat:
I. veroordeling van [eiser] tot het terug laten plaatsen van verhuurreclame bij het pand, en een verbod om dat opnieuw te laten verwijderen, beide op straffe van een dwangsom,
II. opheffing van de door [eiser] gelegde conservatoire (derden)beslagen, en een verbod opnieuw beslag te leggen zolang de bodemprocedure loopt, beide op straffe van een dwangsom,
III. verlenging van de door de voorzieningenrechter opgelegde verboden voor [eiser] om het bedrijfspand te betreden en om werknemers, patiënten en zakelijke relaties te benaderen, op straffe van een dwangsom,
IV. veroordeling van [eiser] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie, van € 120.000,-,
V. met veroordeling van [eiser] in de kosten.
Als grondslag voor die vorderingen voert [gedaagde] aan dat het laten verwijderen van de huurreclame onrechtmatig was en in strijd met het belang van [onderneming 2] , omdat voor de opgezegde huurder een vervanger moet worden gevonden.
In verband met de continuïteit van de onderneming van [onderneming 4] BV en de rust in het bedrijfspand is de aanwezigheid van [eiser] in het pand ongewenst, net als eventueel contact tussen hem en werknemers, cliënten of relaties.
De conservatoire beslagen moeten worden opgeheven omdat ze wat [gedaagde] betreft onrechtmatig zijn gelegd.
2.5.
[eiser] heeft ter zitting verweer gevoerd tegen de tegenvordering.

3.De beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiser] tot het opheffen van de beslagen toewijzen in die zin dat de vordering waarvoor de executoriale (derden)beslagen zijn gelegd wordt herbegroot. De executoriale (derden)beslagen moeten worden opgeheven voor zover deze meer dan het herbegrote bedrag hebben geraakt. De overige vorderingen van [eiser] worden afgewezen. De tegenvorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen. Dit oordeel wordt hierna per onderwerp uitgelegd.
De vorderingen van [eiser] (in conventie):
Geen schorsing als bestuurder
3.2.
Uitgangspunt is dat schorsing van een bestuurder van een besloten vennootschap door de rechter is voorbehouden aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: OK). Daartoe kan worden overgegaan als een door de OK gelast onderzoek wanbeleid aan het licht heeft gebracht. In afwachting van dat onderzoek kan ook bij wege van een onmiddellijke tijdelijke voorziening een bestuurder worden geschorst, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken binnen de vennootschap te twijfelen. Vooruitlopend op een dergelijke enquêteprocedure bij de OK kan de voorzieningenrechter bij wege van ordemaatregel een bestuurder schorsen, als sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Dat zal aan de hand zijn als van eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een procedure bij de Ondernemingskamer afwacht. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat een dergelijk spoedeisend belang van [eiser] niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of juiste gang van zaken binnen de vennootschap te twijfelen.
3.3.
Eerst voor wat betreft het spoedeisend belang. De verwijten die [eiser] heeft gemaakt zien allemaal op zaken die al enige tijd geleden zijn gebeurd. Bovendien, ook als de verwijten geheel of gedeeltelijk terecht zouden zijn, ligt niet voor de hand dat met een enquêteprocedure en/of schorsing van een bestuurder de situatie wordt rechtgezet. [eiser] heeft niet uitgelegd hoe dat tot een oplossing leidt en wat die oplossing dan inhoudt. Dat en waarom op korte termijn gevreesd moet worden voor meer of andere handelingen van [gedaagde] die in strijd komen met het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming heeft [eiser] ook niet toegelicht. Een spoedeisend belang bij deze voorziening ontbreekt daarom. Maar ook op inhoudelijke gronden komt de voorziening bij deze stand van zaken niet voor toewijzing in aanmerking. Dat wordt hierna uitgelegd.
3.4.
Dan voor wat betreft het ontbreken van twijfel aan het beleid bij [onderneming 2] . Het beoordelingskader is als volgt. Bij het vervullen van hun taak richten bestuurders zich naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Deze plicht vloeit voort uit artikel 2:239 lid 5 BW. Lid 6 van datzelfde artikel bepaalt dat een bestuurder niet deelneemt aan beraadslaging en besluitvorming, als hij daarbij een direct of indirect tegenstrijdig belang heeft. De statuten bepalen hoe besluitvorming in dat geval plaatsvindt. De statuten van [onderneming 2] bepalen overigens dat het bestuur ook in geval van tegenstrijdig belang de vennootschap mag vertegenwoordigen. Dat betekent dat het hebben van een tegenstrijdig belang bij een besluit op zichzelf nog geen (vermoeden van) wanbeleid oplevert.
3.5.
Met betrekking tot de huurovereenkomst die tot stand is gekomen tussen [onderneming 2] en [onderneming 4] BV is niet aannemelijk geworden dat het vennootschapsbelang zich verzet tegen de wijze van totstandkoming of de voorwaarden daarvan. Het haalt de toets der zorgvuldigheid niet dat enig overleg over deze overeenkomst tussen partijen heeft ontbroken. Dat overleg had wel moeten plaatsvinden. Maar dit is onvoldoende voor het toewijzen van de gevraagde voorzieningen. In dit kort geding staat vast dat [eiser] en [gedaagde] in april 2021 zijn overeengekomen dat in het vervolg een genormaliseerde huur voor de tandartsenpraktijk in rekening zou worden gebracht. Vervolgens heeft [gedaagde] aan de hand van een taxatierapport een nieuwe huurprijs doen vaststellen. Dat taxaties kunnen verschillen, en dat dus ook een andere huurprijs beredeneerd zou kunnen worden maakt nog niet dat met deze handelwijze het vennootschapsbelang met voeten getreden is. Het bestaan van een huurachterstand is, gelet op het voorgaande ook niet aannemelijk geworden. Volgens [gedaagde] is tot en met oktober 2021 het hoge huurtarief afgerekend, en daarna per 1 november 2021 het nieuwe huurtarief, aan de hand van de taxatie. [eiser] heeft niet weersproken dat dit klopt. Ook heeft [eiser] niet uitgelegd hoe de voorzieningen die hij vraagt uitkomst op dit punt kunnen bieden. Een normale gang van zaken zou zijn dat partijen overleggen over de verhuur van het pand, terwijl dit overleg niet kan plaatsvinden als één van de bestuurders wordt geschorst. In die situatie zal het [eiser] zijn die dan de gang van zaken bepaalt, mogelijk met voorbijgaan aan de belangen van [gedaagde] . Ook dat biedt geen zicht op een duurzame oplossing in dit geschil.
3.6.
[eiser] verwijt [gedaagde] dat zij [onderneming 2] onrechtmatig de geldlening bij [eiser] heeft laten opeisen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat die incasso onrechtmatig was. Op grond van de schriftelijke en ondertekende overeenkomst van geldlening was [eiser] aflossing en rentebetaling verschuldigd. Dat, in afwijking hiervan, mondeling iets anders is overeengekomen is in dit kort geding niet komen vast te staan. Daarbij heeft [gedaagde] erop gewezen dat in de schriftelijke overeenkomst een zogenaamde ‘vierhoekenclausule’ is opgenomen, waardoor de overeenkomst is beperkt tot hetgeen in de schriftelijke overeenkomst is opgenomen. Dit gaat niet samen met de beweerdelijke mondelinge afwijking van de overeenkomst. Ook is niet beargumenteerd hoe het belang van [onderneming 2] en de met haar verbonden onderneming zich verzette tegen het opeisen van deze geldlening. Dat de ruzie tussen [eiser] en [A] ervoor heeft gezorgd dat de afwikkeling van die overeenkomst hobbelig en vervelend was voor de betrokkenen, dat zal zo zijn. Maar op welke manier [onderneming 2] daar nadeel van heeft ondervonden is niet gebleken.
3.7.
De huurovereenkomst met [onderneming 3] is, na ommekomst van de huurperiode, niet verlengd en dat is tijdig kenbaar gemaakt op de vereiste manier. Gezien de situatie die bestaat ziet de voorzieningenrechter niet in dat dit strijdig kan zijn met het belang van
[onderneming 2] . [A] zet (via [onderneming 4] BV) de onderneming van de voormalige maatschap voort in het bedrijfspand. [onderneming 3] is van de ex-vrouw van [A] , en zij heeft inmiddels een relatie met [eiser] . Dat dit spanning geeft tussen alle betrokkenen, inclusief de medewerkers van zowel [onderneming 4] als van [onderneming 3] staat als een paal boven water, en het blijkt ook uit wat partijen daarover hebben aangevoerd. [onderneming 2] is niet gediend met spanning tussen huurders. De tandartspraktijk is veruit de grootste huurder, dus het vertrek van [onderneming 3] valt vanuit het belang van [onderneming 2] heel goed te billijken.
3.8.
Resteert de vraag of het feit dat [gedaagde] bij de verweten beslissingen [eiser] niet heeft betrokken reden is voor gerede twijfel aan het beleid en de gang van zaken binnen de vennootschap. Anders dan [eiser] aanneemt is het niet zo dat aan ieder vertegenwoordigend handelen van een bestuurder een bestuursbesluit van beide bestuurders ten grondslag moet liggen. Het hangt af van de daarover vastgelegde afspraken in reglementen en statuten, en van wat de gebruikelijke gang van zaken was. Vooropgesteld wordt dat het geheel op eigen houtje nemen van alle besluiten door één van beide bestuurders, zonder de andere bestuurder te consulteren of op de hoogte te stellen, terwijl de andere bestuurder die betrokkenheid wel wenst, niet in lijn is met de interne vertegenwoordigingsstructuur, en dat is wel wat hier is gebeurd. Daar staat tegenover dat het, gelet op de ontstane situatie, voor de hand lag dat het [gedaagde] was (in de persoon van [A] ) die de beslissingen in het kader van de dagelijkse gang van zaken nam. [A] bleef immers werkzaam in het pand en betrokken bij de onderneming van de voormalige maatschap. Op zitting is toegelicht dat, voorafgaand aan de breuk tussen partijen, een onderlinge taakverdeling bestond, waarbij [eiser] de administratieve interne taken uitvoerde en [A] de externe zaken, waaronder de verhuur, op zich nam. In lijn met die taakverdeling heeft [A] de beslissingen genomen die [eiser] hem nu tegenwerpt. Hiervoor is al geoordeeld dat daarbij het belang van de onderneming niet in de knel is gekomen. Alles afwegend maakt het ontbreken van het overleg, wat dus wel had moeten plaatsvinden, niet dat gerede twijfel bestaat bij het beleid en de gang van zaken binnen [onderneming 2] .
Geen volledige opheffing, wel herbegroting van de vordering
3.9.
[eiser] vordert dat de in verband met verbeurte van dwangsommen gelegde executoriale beslagen worden opgeheven. Opheffing van een executoriaal beslag vindt in beginsel alleen in uitzonderlijke gevallen plaats, als sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Van misbruik van bevoegdheid is onder meer sprake als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
stelt dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door tot executie van dwangsommen over te gaan vanwege gedragingen die wat [eiser] betreft geen schendingen zijn van het vonnis in kort geding van 6 oktober 2021. De contacten die [eiser] heeft gelegd zijn volgens hem niet in strijd met de daarin opgelegde verboden. Volgens [eiser] heeft hij huurders benaderd in zijn hoedanigheid van bestuurder van [onderneming 2] . Bovendien was het hem als bestuurder van [onderneming 2] toegestaan om contact te onderhouden met zijn mede-bestuurder [gedaagde] en diens vertegenwoordiger [A] . Op de zitting heeft [eiser] desgevraagd toegelicht dat er executoriale beslagen zijn gelegd op drie auto’s en op het banksaldo bij de ABN AMRO bank vanwege vermeende verbeurde dwangsommen van in totaal € 9.000,-.
3.10.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij kortgedingvonnis van 6 oktober 2021 een tijdelijke ordemaatregel is getroffen om de rust te herstellen op de werkvloer van de maatschap/tandartsenpraktijk. In dat vonnis is geen onderscheid gemaakt in de hoedanigheid waarin het [eiser] is verboden om die contacten te onderhouden, zodat ook handelingen van [eiser] als bestuurder van [onderneming 2] onder het verbod vallen. [eiser] heeft dit verbod naast zich neergelegd toen hij op 30 oktober 2021 een nieuwe Whatsapp groep heeft aangemaakt, waarvan vier zakelijke relaties van de voormalige maatschap deel uitmaakten. Verder heeft hij op 24 november 2021 gereageerd op een e-mail van mevrouw [C] van [onderneming 3] (vgl. productie 32). Weliswaar was het [C] die via e-mail contact heeft gelegd met [eiser] (via de cc), maar [eiser] wist dat hij met zakelijke relaties van de maatschap geen contact mocht onderhouden en reageerde toch op de e-mail van [C] . Daarbij maakte hij ook duidelijk dat hij niet de mogelijkheid had om camerabeelden terug te kijken omdat hij hiervoor in de praktijk moet zijn. Niet is uitgesloten dat deze e-mail van [eiser] toch leidde tot (enige) onrust in de praktijk. [eiser] had er ook voor kunnen kiezen om, zeker nu hij in cc van de e-mail van mevrouw [C] stond, niet te reageren op deze e-mail.
3.11. Het kortgedingvonnis had echter niet tot doel om elk contact tussen de procespartijen te verhinderen. Daarbij komt dat [A] niet als medewerker en/of zakelijke relatie van de voormalige maatschap is te kwalificeren. Om die reden vallen de contacten die [eiser] per Whatsapp respectievelijk per e-mail op 30 oktober 2021, 3 november 2021,
9 november 2021 (productie 31) en 24 november 2021 met [A] heeft onderhouden niet te kwalificeren als schendingen door [eiser] van de opgelegde verboden. Voor zover de (derden)beslagen zien op de executie van dwangsommen voor contactmomenten van [eiser] met [A] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voldaan aan het vereiste van misbruik van bevoegdheid.
3.12.
Van de executoriaal gemaakte dwangsom van € 9.000,- ziet een bedrag van
€ 4.000,- op vermeende schendingen door het leggen van contact door [eiser] met [A] . Een bedrag van € 5.000,- ziet op overige schendingen (vgl. productie 30). Dat betekent dat de gevorderde opheffing van de beslagen niet volledig kan worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om het mindere toe te wijzen van wat is gevorderd, door de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd te herbegroten op een bedrag van
€ 6.500,- (inclusief rente en kosten). De (derden)beslagen moeten tot dit bedrag worden beperkt. Voor zover de executoriale (derden)beslagen meer dan het herbegrote bedrag van
€ 6.500,- hebben geraakt, moeten deze (derden)beslagen worden opgeheven. Nu de voorzieningenrechter de executoriale (derden)beslagen voor het meerdere dan het begrote bedrag opheft, ontbreekt een belang bij de door [eiser] gevorderde dwangsom. Hetzelfde geldt voor de vordering om, op straffe van een dwangsom, bewijzen te verstrekken van de opheffing van de executoriale (derden)beslagen.
Geen gebod tot staking executie
3.13.
[eiser] vordert dat [gedaagde] de tenuitvoerlegging staakt van het kortgedingvonnis van 6 oktober 2021. [eiser] betoogt dat hij vreest dat [gedaagde] op basis van dezelfde onjuiste verwijten beslag zal leggen. Die vrees is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende concreet gemaakt, zodat zij daaraan voorbijgaat. Op 13 januari 2022 zijn de bedoelde verboden immers geëindigd en er is niet gebleken van (terechte of onterechte) verwijten die [eiser] in dat kader nog meer worden gemaakt, bovenop de gevallen waarvoor al beslag was gelegd. Er is daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat [gedaagde] opnieuw beslag zal leggen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Slotsom in conventie
3.14.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] grotendeels zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. [gedaagde] vordert om [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar bij misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat hiervan sprake zou zijn is niet gesteld of gebleken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, bestaat geen aanleiding om [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [gedaagde] . De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.692,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
3.15.
De gevorderde nakosten, en de wettelijke rente hierover, zullen worden toegewezen zoals hierna is vermeld.
3.16. Het subsidiaire verzoek van [gedaagde] om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren bij toewijzing van de vorderingen van [eiser] , zal worden afgewezen omdat het niet is onderbouwd.
De vorderingen van [gedaagde] (in reconventie):
Verhuurreclame
3.17.
[gedaagde] vordert dat de verwijderde verhuurreclame wordt teruggeplaatst en dat [eiser] wordt verboden die reclame opnieuw te verwijderen. Deze vordering zal worden afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] de partij is die dit vorderingsrecht heeft. Het gaat immers om een belang van [onderneming 2] , want zij is de eigenaar van het pand en de verhuurder. Niet is gesteld of gebleken dat het – overigens erkende – handelen van [eiser] jegens [gedaagde] een rechtsgrond voor de vordering oplevert. Dat betekent dat [gedaagde] deze vordering niet op eigen naam kan instellen.
Geen opheffing beslagen
3.18.
Opheffing van een conservatoir beslag kan aan de orde zijn als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, of van het onnodig zijn van het beslag. Daarbij moet steeds ook een belangenafweging gemaakt worden tussen het belang van de beslagene bij opheffing enerzijds en het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag anderzijds. Een conservatoir beslag heeft de bedoeling te waarborgen dat, wanneer een nog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn. Bij afwijzing van de vordering zal de beslaglegger kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Volgens [gedaagde] is [eiser] onrechtmatig overgegaan tot het leggen van beslag onder [gedaagde] nu een schriftelijke koopovereenkomst ontbreekt. Subsidiair is volgens [gedaagde] misbruik gemaakt van proces- en executierecht.
3.19.
De voorzieningenrechter overweegt dat partijen in een bodemprocedure nog debatteren over het bestaan en de inhoud van de koopovereenkomst. Gelet op wat in dit kort geding is aangevoerd is niet gebleken dat is voldaan aan de hiervoor vermelde vereisten voor het opheffen van de conservatoire beslagen. De conservatoire beslagen zullen dan ook niet worden opgeheven.
Geen verlenging voorzieningen
3.20.
[gedaagde] vordert verder nog, kort gezegd, verlenging van de eerder in kort geding opgelegde, maar inmiddels afgelopen gerechtelijke verboden. Deze vordering zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft formeel geen eigen belang bij deze voorziening. [gedaagde] is bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 2] . Dat was anders in het eerdere kort geding, toen zij één van de twee maten was in de maatschap die de onderneming dreef. Inmiddels wordt de onderneming voortgezet door [onderneming 4] BV. Ook ontbreekt materieel voldoende belang. [eiser] is inmiddels elders werkzaam. Het kantooradres van [onderneming 2] is verplaatst naar een kantoorverzamelgebouw, zodat zijn aanwezigheid in het pand in hoedanigheid van bestuurder/aandeelhouder ook niet voor de hand ligt. De ordemaatregel, die bedoeld was om de voortzetting van de onderneming van [onderneming 4] BV mogelijk te maken en de daarvoor vereiste rust op de werkvloer te herstellen, heeft zijn werk gedaan. De omstandigheden zijn inmiddels anders en voor verlenging van de maatregel bestaat onvoldoende noodzaak.
Geen voorschot schadevergoeding
3.21.
Voor het geval de voorzieningenrechter het aannemelijk acht dat tussen [eiser] en [gedaagde] een koopovereenkomst met betrekking tot het maatschapsaandeel tot stand is gekomen, vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 120.000,-.
3.22.
De vraag of deze koopovereenkomst tot stand is gekomen ligt niet ter beoordeling voor in dit kort geding, zodat de voorwaarde waaronder deze vordering wordt ingesteld niet wordt vervuld. Ook overigens komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet is voldaan aan de verzwaarde stelplicht voor geldvorderingen in kort geding.
Slotsom reconventie
3.23.
De vorderingen worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.016,- aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
4.1.
herbegroot de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd op € 6.500,- inclusief rente en kosten,
4.2.
heft op de gelegde executoriale (derden)beslagen voor zover deze meer dan
€ 6.500,- hebben geraakt,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.692,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.7.
wijst de vorderingen af,
4.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.016,00,
4.9.
verklaart dit vonnis in reconventie voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.