2.de raad van de gemeente Oudewater
Vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend voor het realiseren van een nieuw bedrijfsgebouw op het perceel [adres 1] in Oudewater. Het gebouw bestaat uit twee verdiepingen. Op de begane grond komen bedrijfshallen en op de eerste verdieping zelfstandige kantoorruimte. Het bouwplan past niet binnen het geldende bestemmingsplan “Bedrijvenpark [locatie] ”.
Bij besluit van 12 november 2020 heeft verweerder aan vergunninghouder de omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening’. Het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De raad van de gemeente Oudewater heeft voor het bouwplan bij besluit van 5 november 2020 een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) verleend, die door verweerder aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd.
Eiser is eigenaar van het perceel [adres 2] , dat tegenover het perceel [adres 1] ligt. Hij vreest dat de gebruikers van zijn pand nadelige gevolgen zullen gaan ondervinden van het bouwplan. Daarom heeft eiser beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning en de vvgb.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en ing. [A] , beleidsadviseur ruimtelijke ordening. Namens vergunninghouder zijn verschenen [B] , directeur groot aandeelhouder van AST Beheer BV, [C] , architect en gemachtigde mr. E.C.L. van de Vorle.
Het beroep is ontvankelijk
1. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of het beroep van eiser ontvankelijk is. Daarbij spelen twee punten. Ten eerste heeft verweerder de vraag gesteld of het beroepschrift tijdig is ingediend, omdat op het exemplaar dat is doorgezonden naar verweerder een datumstempel staat van 30 december 2020, terwijl de beroepstermijn tot en met 29 december 2020 liep. Ten tweede is tussen partijen in discussie of de zienswijze van eiser tegen de ontwerp omgevingsvergunning en de ontwerp vvgb tijdig is ingediend.
2. De rechtbank stelt vast dat de beroepstermijn gelet op de publicatie in de Staatscourant van 18 november 2020 tot en met 29 december 2020 liep. Het beroepschrift is gedateerd op 24 december 2020 en per fax op die datum bij de rechtbank binnengekomen. Het beroepschrift is dus tijdig ingediend. Het beroepschrift is ook tijdig per aangetekende post verzonden en bij de rechtbank binnengekomen op 30 december 2020. Een kopie van dit beroepschrift is doorgezonden naar verweerder, maar het beroepschrift was dus al op 24 december 2020 ontvangen door de rechtbank.
3. Naar aanleiding van het door verweerder in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de zienswijze van eiser te laat is ingediend en dat zijn beroep gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is op de zitting met partijen besproken dat dit standpunt inmiddels is achterhaald door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2021.Verder is met partijen op de zitting vastgesteld dat eiser gelet op deze nieuwe rechtspraak in beroep kan worden ontvangen. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is toegepast en eiser is belanghebbende, zodat artikel 6:13 van de Awb gelet op de nieuwe rechtspraak niet mag worden tegengeworpen. Of de zienwijze wel of niet tijdig was ingediend, is daarom nu niet meer relevant.
Nieuwe beroepsgrond mag nog worden aangevoerd
4. Eiser heeft op 28 januari 2022 een nader stuk ingediend waarin een nieuwe beroepsgrond wordt aangevoerd. Verweerder vindt dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarbij wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018.
5. De rechtbank stelt vast dat het nadere stuk voor het verstrijken van de tien dagentermijn uit artikel 8:58 van de Awb is ingediend. Naast dit artikel begrenst ook de goede procesorde de mogelijkheid om na afloop van de beroepstermijn nieuwe gronden in te dienen. In het nadere stuk betoogt eiser dat de kantoorfunctie van het bouwplan in strijd is met artikel 4.3 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013, herijking 2016 (PRV) en dat een motivering ontbreekt waarom een zelfstandig kantoor is toegestaan. Gelet op de reikwijdte en aard van deze aanvullende beroepsgrond, ziet de rechtbank geen grond om dit vanwege strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
6. De uitspraak waar verweerder op wijst ziet op de situatie dat het bevoegd gezag na vernietiging van een besluit – dat was voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure – een nieuw besluit heeft genomen waarbij is teruggevallen op de eerdere procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. De Afdeling oordeelde over die situatie dat het gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, niet kan worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij het nieuwe besluit de partij in een nadeliger positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit. In de onderhavige zaak is in eerste instantie met de reguliere procedure een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend en is vervolgens na de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338, een nieuwe aanvraag door vergunninghouder ingediend en is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen. Dit is dus een andere situatie dan de situatie in de uitspraak waar verweerder op wijst. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen juridische belemmering om nieuwe beroepsgronden aan te voeren, omdat een gehele nieuwe procedure is gestart. Onderbouwing dat zelfstandige kantoorfunctie niet in strijd is met de PRV ontbreekt
7. Eiser voert aan dat het bouwplan voor zover dat voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie in strijd is met artikel 4.3 van de PRV. Op grond van het tweede en derde lid van dit artikel is het weliswaar in bepaalde situaties mogelijk om nieuwvesting van een zelfstanding kantoor toe te staan, maar de daarin vermelde uitzonderingssituaties zijn volgens eiser niet aan de orde. Daarnaast wijst eiser erop dat de toelichting bij het bestreden besluit geen ruimtelijke onderbouwing bevat waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, zoals het zesde lid van artikel 4.3 van de PRV voorschrijft.
8. Artikel 4.3, tweede lid, van de PRV bepaalt dat een ruimtelijke besluit geen bestemmingen en regels bevat die voorzien in nieuwvestiging van zelfstandige kantoren, tenzij het betrekking heeft op:
a. zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, oftewel zelfstandige kantoren waarvan de activiteiten in hoofdzaak een aan de gemeente gebonden karakter hebben of gebonden zijn aan één specifieke locatie, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen of binnen plancapaciteit op basis van het vigerende planologische regime, of;
(…)
c. transformatie naar zelfstandige kantoren tot een maximum bvo van 1.500 m2 per gebouw;
(…)
9. In het vijfde lid van artikel 4.3 van de PRV staat dat de toelichting op een ruimtelijk besluit een ruimtelijke onderbouwing bevat waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
10. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, gelet op de definitie in artikel 1 van de PRV, een ruimtelijk besluit is in de zin van de PRV. Het bestreden besluit voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie op het perceel. In de ruimtelijke onderbouwing of in het bestreden besluit is geen aandacht besteed aan de vraag waarom een zelfstandig kantoor gelet op het bepaalde in de PRV ter plaatse is toegestaan. Dit betekent dat niet is voldaan aan lid vijf van artikel 4.3 van de PRV. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Motivering op zitting niet toereikend
11. Verweerder heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat de kantoorfunctie onder artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV kan worden geschaard. Daarbij is toegelicht dat er in de korte tijd die er beschikbaar was tussen de ontvangst van het nadere stuk en de zitting, telefonisch contact is geweest met een ambtenaar van de provincie die heeft bevestigd dat het bouwplan onder de categorie transformatie naar zelfstandige kantoren valt. Omdat niet duidelijk is wat precies is gevraagd en of deze ambtenaar heeft gesproken namens het bevoegde bestuursorgaan, vindt de rechtbank dit onvoldoende om er vanuit te gaan dat de zelfstandige kantoorfunctie die het bestreden besluit mogelijk maakt, onder de uitzondering uit artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV valt. Eiser heeft bovendien betwist dat sprake is van transformatie van een gebouw, omdat het voorheen op het perceel aanwezige gebouw volledig is gesloopt en daarvoor in de plaats nieuwbouw is gerealiseerd. Volgens vergunninghouder is, gelet op de brief van de huidige huurder, mogelijk artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder a, van toepassing. Dat het college van gedeputeerde staten geen zienwijze heeft ingediend tegen de ontwerpbesluiten of een reactieve aanwijzing heeft gegeven, zoals op de zitting door verweerder naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om daaruit conclusies te trekken over de verenigbaarheid van de zelfstandige kantoorfunctie met de PRV. Het gebrek kan niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Verweerder krijgt herstelmogelijkheid
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering of met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder toereikend motiveren waarom het bouwplan, voor zover dat voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie, voldoet aan de uitzonderingssituatie uit artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder a en/of c, van de PRV. Als deze motivering niet gegeven kan worden, dan moet verweerder bezien welke gevolgen dat heeft voor het bestreden besluit.
13. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Andere beroepsgronden worden niet besproken
14. Omdat de beroepsgrond over de strijdigheid met de PRV een belangrijk punt is en een verstrekkend gevolg kan hebben als de kantoorfunctie niet onder één van de uitzonderingssituaties uit de PRV valt, vindt de rechtbank het niet opportuun om nu al de overige beroepsgronden te behandelen.
Tot slot nog het volgende
15. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.