In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 30 maart 2022 een vonnis gewezen in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de vraag of [gedaagde] een contractuele boete van € 25.000,00 verschuldigd is aan [eiser] vanwege het uitvoeren van werkzaamheden voor klant [klant 1] na de verkoop van de onderneming. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis al een aantal geschilpunten behandeld, maar het laatste punt betreft de bewijslevering over een mondelinge afspraak die zou zijn gemaakt tussen partijen.
[gedaagde] heeft bewijs geleverd door drie getuigen te horen, waaronder zichzelf, zijn echtgenote en zijn boekhouder. Zij verklaarden dat tijdens een bijeenkomst op 28 december 2018 is afgesproken dat het (concurrentie)verbod in de overeenkomst niet zou gelden voor het onderhanden werk voor klant [klant 1]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] geslaagd is in het bewijs dat deze mondelinge afspraak is gemaakt, ondanks dat zijn eigen verklaring beperkte bewijskracht heeft.
Aan de zijde van [eiser] zijn ook drie getuigen gehoord, maar hun verklaringen konden het bewijs van [gedaagde] niet weerleggen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst en dus geen boete verschuldigd is aan [eiser]. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie wordt de vordering van [gedaagde] eveneens afgewezen, en hij wordt ook in de proceskosten veroordeeld.