ECLI:NL:RBMNE:2022:1047

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
C/16/519817 / HA ZA 21-245
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en contractuele afspraken in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 30 maart 2022 een vonnis gewezen in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de vraag of [gedaagde] een contractuele boete van € 25.000,00 verschuldigd is aan [eiser] vanwege het uitvoeren van werkzaamheden voor klant [klant 1] na de verkoop van de onderneming. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis al een aantal geschilpunten behandeld, maar het laatste punt betreft de bewijslevering over een mondelinge afspraak die zou zijn gemaakt tussen partijen.

[gedaagde] heeft bewijs geleverd door drie getuigen te horen, waaronder zichzelf, zijn echtgenote en zijn boekhouder. Zij verklaarden dat tijdens een bijeenkomst op 28 december 2018 is afgesproken dat het (concurrentie)verbod in de overeenkomst niet zou gelden voor het onderhanden werk voor klant [klant 1]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] geslaagd is in het bewijs dat deze mondelinge afspraak is gemaakt, ondanks dat zijn eigen verklaring beperkte bewijskracht heeft.

Aan de zijde van [eiser] zijn ook drie getuigen gehoord, maar hun verklaringen konden het bewijs van [gedaagde] niet weerleggen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst en dus geen boete verschuldigd is aan [eiser]. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie wordt de vordering van [gedaagde] eveneens afgewezen, en hij wordt ook in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/519817 / HA ZA 21-245
Vonnis van 30 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D. Talsma te Drachten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.R. Jonker te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 oktober 2021;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor, gehouden op 20 december 2021;
  • het proces-verbaal van het tegenverhoor, gehouden op 14 maart 2022.
1.2.
Na sluiting van het tegenverhoor is datum voor vonnis bepaald.

2.De nadere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is op veel van de geschilpunten tussen partijen al beslist. Het laatste geschilpunt ziet nog op de vraag of [gedaagde] in conventie een contractuele boete van € 25.000,00 verschuldigd is aan [eiser] , omdat hij na de verkoop van de Onderneming aan [eiser] nog werkzaamheden heeft uitgevoerd voor de klant [klant 1] .
in conventie
2.2.
Aan [gedaagde] is bewijs opgedragen van zijn verweer dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat het (concurrentie)verbod in artikel 17 van de Overeenkomst niet geldt voor het onderhanden werk voor [klant 1] dat hij op 28 februari 2020 heeft uitgevoerd.
Is [gedaagde] geslaagd in het opgedragen bewijs?
2.3.
[gedaagde] heeft op 20 december 2021 drie getuigen laten horen: zichzelf, zijn echtgenote mevrouw [A] en zijn boekhouder de heer [B] . De eigen verklaring van [gedaagde] kan alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, voor zover deze verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, omdat aan [gedaagde] het bewijs is opgedragen van de feiten (artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
2.4.
Uit de drie getuigenverklaringen komt naar voren dat op 28 december 2018 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden in de woning van [gedaagde] , waarbij aanwezig waren: [gedaagde] , zijn echtgenote, boekhouder [B] , [eiser] en de vriendin van [eiser] . Deze bijeenkomst had tot doel om de Overeenkomst tussen partijen te ondertekenen. Alle drie de getuigen hebben verklaard dat [gedaagde] tijdens deze bijeenkomst tegen [eiser] heeft gezegd dat er nog onderhanden werk was voor onder meer de klant [klant 1] . Het betrof een nog uit te leveren weegschaal en de installatie daarvan. [eiser] heeft daar tijdens de bijeenkomst niet afwijzend op gereageerd.
2.5.
Deze getuigenverklaringen zijn in overeenstemming met de eerdere verklaring die [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2021 gaf, namelijk dat het werk voor de klant [klant 1] bij het ondertekenen van de Overeenkomst mondeling door partijen is uitgezonderd van artikel 17 van de Overeenkomst. De getuigenverklaring van [B] is bovendien in overeenstemming met zijn schriftelijke verklaring van 2 december 2020, waarin hij verklaarde dat er tussen [gedaagde] en [eiser] duidelijk is gesproken over het onderhanden werk voor [klant 1] en dat [gedaagde] dat werk nog zou uitvoeren.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geslaagd is in het aan hem opdragen bewijs dat het onderhanden werk voor [klant 1] , uitgevoerd na de verkoop van de Onderneming op 28 februari 2020, door partijen mondeling is uitgezonderd van de Overeenkomst op 28 december 2018 tijdens de ondertekening daarvan. Ondanks dat aan de verklaring van [gedaagde] beperkte bewijskracht toekomt, en de rechtbank ook heeft meegewogen dat een van de andere twee getuigen zijn echtgenote betreft, vindt de rechtbank de drie getuigenverklaringen overtuigend.
2.7.
De vraag of er later nog tussen partijen is gesproken over het (uitgezonderde) onderhanden werk voor [klant 1] tijdens een gezamenlijke rit van [gedaagde] en [eiser] in een bestelbus naar de klant [klant 2] , kan in het midden blijven. Of er op dat moment nog een keer gesproken is over het van de Overeenkomst uitgezonderde onderhanden werk voor [klant 1] , wat [eiser] bestrijdt, doet gezien de stellingen van partijen namelijk in ieder geval geen afbreuk aan de al eerder gemaakte afspraak op 28 december 2018 zoals hiervoor vastgesteld.
Is [eiser] geslaagd in het tegenbewijs?
2.8.
[eiser] heeft op 14 maart 2022 drie getuigen laten horen: zichzelf, zijn vriendin mevrouw [C] en zijn broer de heer [D] .
2.9.
De broer van [eiser] heeft verklaard over een bijeenkomst tussen partijen op 14 november 2018 op het kantoor van boekhouder [B] . Deze verklaring vormt echter geen tegenbewijs ten aanzien van de later gemaakte afspraak tussen partijen op 28 december 2022 om de klant [klant 1] van de Overeenkomst uit te zonderen.
2.10.
De vriendin van [eiser] heeft verklaard dat zij bij de bijeenkomst op 28 december 2018 aanwezig was, maar niet meer te weten of er over specifieke zaken is gesproken. Nadat de getuigenverklaringen van [gedaagde] , de echtgenote van [gedaagde] en de boekhouder [B] aan haar waren voorgehouden, namelijk dat er tijdens deze bijeenkomst een van de Overeenkomst afwijkende mondelinge afspraak is gemaakt voor het onderhanden werk voor [klant 1] , verklaarde zij zich niet meer te herinneren of daarover gesproken is. Ook deze verklaring levert daarom geen tegenbewijs op.
2.11.
[eiser] heeft verklaard dat er tijdens de bijeenkomst op 28 december 2018 niet gesproken is over onderhanden werk voor [klant 1] of andere klanten. Deze verklaring staat lijnrecht tegenover de eerdergenoemde getuigenverklaringen van [gedaagde] , zijn echtgenote en zijn boekhouder [B] . De rechtbank is van oordeel dat de getuigenverklaring van [eiser] onvoldoende tegenbewijs oplevert.
2.12.
Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat partijen het er inmiddels over eens lijken dat op een ander punt (ook) een mondelinge afspraak is gemaakt die afwijkt van de Overeenkomst over de uitlevering van kleine weegschalen door [gedaagde] . Alle getuigen aan de zijde van zowel [gedaagde] als [eiser] (met uitzondering van [C] ) hebben in hun verklaring die mondelinge afspraak bevestigd. Volgens [gedaagde] waren deze kleine weegschalen voor (onder meer) [klant 3] bestemd, terwijl [eiser] dat bestrijdt, maar heeft verklaard dat hij ook niet weet voor welke klant(en) deze wél bestemd waren. Aan de letterlijke tekst in de Overeenkomst waar [eiser] herhaaldelijk op heeft gewezen, waarin al het onderhanden werk voor alle klanten wordt overgedragen, heeft de rechtbank daarom minder gewicht toegekend bij de hiervoor omschreven bewijswaardering.
Conclusie
2.13.
[gedaagde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. Dat betekent dat hij het (concurrentie)verbod in artikel 17 van de Overeenkomst niet heeft overtreden door het onderhanden werk voor [klant 1] op 28 februari 2020 uit te voeren. [gedaagde] is daarom geen boete verschuldigd aan [eiser] .
2.14.
Mede gelet op de eerdere beslissing in het tussenvonnis, zullen de vorderingen in conventie dus worden afgewezen.
Proceskosten
2.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 3.309,50 voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 1.114,00 voor proceshandelingen vóór het tussenvonnis en 1,5 punt x tarief € 721,00 voor proceshandelingen ná het tussenvonnis).
2.16.
De nakosten zullen worden toegewezen, zoals onder de beslissing verwoord.
in reconventie
2.17.
Gelet op de eerdere beslissing in het tussenvonnis, zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten
2.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.442,00 voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 721,00).
2.19.
De nakosten zullen worden toegewezen, zoals onder de beslissing verwoord.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.309,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vordering af,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.442,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: