In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 353.000,- per 1 januari 2020, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 25 januari 2022, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, terwijl verweerder de waarde handhaafde.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet weerspiegelen, en dat deze waarde wordt vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Verweerder had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de waardebepaling.
Eiser voerde aan dat de voorzieningen van de woning onjuist waren gewaardeerd en dat er sprake was van achterstallig onderhoud. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder de staat van onderhoud en voorzieningen op een juiste wijze had gewaardeerd. Ook de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de referentiewoningen en het gehanteerde indexeringspercentage werden door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.