In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van twee onroerende zaken, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woningen voor het belastingjaar 2021, die waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een digitale zitting op 25 januari 2022, waarbij de eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. M.F.M. Boerlage, bijgestaan door een taxateur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde van de eerste woning, een appartement, was vastgesteld op € 263.000,- en de tweede woning, een tussenwoning, op € 592.000,-. Eiser heeft in zijn bezwaar aangevoerd dat de WOZ-waarde van de tweede woning te hoog was en dat de kaveloppervlakte onjuist was vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kaveloppervlakte van de tweede woning inderdaad kleiner was dan door de verweerder was aangenomen, en heeft de WOZ-waarde van deze woning verlaagd naar € 585.000,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar voor de tweede woning vernietigd.
Met betrekking tot de eerste woning heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat de WOZ-waarde te hoog was. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser voor deze woning afgewezen. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiser niet had onderbouwd welke schade hij had geleden. De rechtbank heeft bepaald dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.