In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een WOZ-zaak (zaaknummer UTR 20/3817) waarbij eiser, eigenaar van een woning, in beroep ging tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 1.137.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 1.040.000,- voor. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat deze waarde voor elk kalenderjaar opnieuw moet worden bepaald aan de hand van verkoopcijfers van vergelijkbare woningen.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser voerde aan dat de WOZ-waarde te veel was gestegen ten opzichte van de gemiddelde marktwaarde en de WOZ-waarde van voorgaande jaren, maar de rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning van voorgaande jaren geen rol speelt in de huidige waardebepaling. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat eiser niet voldoende identieke woningen had aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de staat van onderhoud van de woning en dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De rechtbank ging ervan uit dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48,- aan eiser zou vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.