ECLI:NL:RBMNE:2021:846

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
516559 / HA RK 21-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek ongegrond verklaard wegens gebrek aan schijn van vooringenomenheid

In deze wrakingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van een rechter in een bestuursrechtelijke procedure. Het wrakingsverzoek was ingediend door de gemachtigde van verzoeker, mr. N. Köse-Albayrak, op 28 januari 2021, naar aanleiding van de behandeling ter zitting op dezelfde dag. Verzoeker stelde dat de rechter partijdig was omdat zij meermalen het woord 'wij' had gebruikt, wat volgens verzoeker de schijn van vooringenomenheid wekte.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking tijdig was ingediend, maar dat de aanvullende gronden die op 10 februari 2021 door mevrouw [A] waren ingediend, niet in de beoordeling konden worden betrokken, omdat deze te laat waren aangevoerd. De rechter heeft in haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat het gebruik van het woord 'wij' niet betekende dat zij zich achter het standpunt van de gemeente had geschaard.

De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of er sprake was van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar konden brengen. De kamer concludeerde dat het gebruik van het woord 'wij' in dit geval niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van (de schijn van) vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking daarom ongegrond verklaard en bepaald dat de procedure van verzoeker met het kenmerk UTR 20/3686 voortgezet dient te worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 516559 / HA RK 21-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
2 maart 2021
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van het Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoeker],
(verder te noemen: verzoeker),
gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2021;
  • het verzoek tot wraking namens verzoeker van 28 januari 2021;
  • de schriftelijke reactie van mr. L.A. Banga (hierna: de rechter) van 4 februari 2021;
  • een e-mail van mevrouw [A] van 10 februari 2021.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 16 februari 2021 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker, diens gemachtigde mr. N. Köse-Albayrak en mevrouw [A] , begeleidster van verzoeker, verschenen. De rechter is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.Het wrakingsverzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen de rechter in de zaak met het kenmerk UTR 20/3686.
2.2.
In het op 28 januari 2021 ingediende verzoek tot wraking is namens verzoeker aangevoerd dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid van de rechter doordat zij bij de behandeling ter zitting meermalen gebruik heeft gemaakt van het woord “wij” in plaats van “ik”. Daarmee heeft zij te kennen gegeven gezamenlijk met de gemeente, die verweerder was in de onderliggende zaak, te zijn opgetrokken, althans de schijn daartoe gewekt. In de op 10 februari 2021 door mevrouw [A] gestuurde e-mail is daarop aanvullend naar voren gebracht dat de weergave van de behandeling ter zitting in het proces-verbaal niet overeenkomt met de daadwerkelijke gang van zaken ter zitting en dat de rechter geen kritische vragen aan de gemeente heeft gesteld. Dit terwijl er wel kritische vragen aan verzoeker zijn gesteld.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie op verzoek heeft zij naar voren gebracht dat zij ter zitting een aantal keren het woord “we” heeft gebruikt en geeft zij aan de hand van het proces-verbaal van de zitting aan wie zij daarmee heeft bedoeld. Zij heeft daarmee in ieder geval niet bedoeld te zeggen dat zij zich achter het standpunt van het bestuursorgaan had geschaard. Ook merkt zij op dat zij in het algemeen tijdens een zitting vaak gebruik maakt van het woord “we”, omdat zij ter zitting samen met een juridisch medewerker de rechtbank vertegenwoordigt en de zaak inhoudelijk beoordeelt. De rechter heeft in haar reactie niet gereageerd op hetgeen naar voren is gebracht in de e-mail van mevrouw [A] , aangezien deze e-mail na de reactie van de rechter is ingebracht.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:16, eerste lid van de Awb bepaalt dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden.
3.2.
De wrakingskamer constateert dat de gemachtigde van verzoeker op 28 januari 2021 een verzoek tot wraking heeft ingediend naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 28 januari 2021. Daarmee is voldaan aan de hiervoor omschreven eis van tijdigheid. Dat geldt niet voor de e-mail, met daarin aanvullende gronden, die op 10 februari 2021 door mevrouw [A] is nagestuurd. Ter zitting van de wrakingskamer heeft de gemachtigde van verzoeker aangevoerd dat deze aanvullende gronden zijn opgekomen in een overleg dat plaatsvond nadat het wrakingsverzoek al was verstuurd. Uit de inhoud van het wrakingsverzoek blijkt echter dat betrokkenen ook al voor het indienen van het wrakingsverzoek met elkaar hebben overlegd. De wrakingskamer ziet geen reden waarom deze gronden niet onverwijld na het bekend worden van de feiten en omstandigheden hadden kunnen worden aangevoerd. De wrakingskamer zal deze gronden daarom niet in de beoordeling betrekken.
3.3.
Artikel 8:15 Awb bepaalt dat de rechter die een zaak behandelt op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.4.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.5.
Hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, maakt dat de wrakingskamer enkel de grond dient te beoordelen zoals die is aangevoerd in het verzoek van 28 januari 2021. De wrakingskamer overweegt dat het gebruik van het woord “wij” of “we” in het licht bezien van de uitleg die de rechter daarover heeft gegeven, niet maakt dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid.
3.6.
Aldus leveren de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van het team bestuursrecht, waarin de rechter werkzaam is en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de zaak van verzoeker met het kenmerk UTR 20/3686 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, mr. R.M. Berendsen en
mr. A.M. Crouwel als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. N. Kruijswijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.