ECLI:NL:RBMNE:2021:801

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19_1932
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Ziektewet-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Aslan, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. C. van den Berg. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van de eiser per 8 december 2018, op grond van de conclusie dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmanloon te verdienen. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het besluit van de verweerder ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen, die op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Eiser heeft betoogd dat de medische beoordeling onjuist is, omdat de verzekeringsartsen de beperkingen van eiser hebben onderschat. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser onvoldoende nieuwe medische feiten heeft ingebracht die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de rapportage van zijn neuroloog, niet overtuigend geacht om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts te herzien.

De rechtbank concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de vastgestelde beperkingen passend zijn voor eiser. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. K. Aslan,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: mr. C. van den Berg.

Procesverloop

In het besluit van 7 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) per 8 december 2018 beëindigd, omdat eiser op
16 oktober 2018 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen.
In het besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft op de zitting een brief van neuroloog [neuroloog] van
23 oktober 2020 overgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere medische rapportage in het geding te brengen in reactie op deze brief. Verweerder heeft hierna een rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep S. Groeneveld overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat die zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 6 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser heeft voor het laatst als lasser gewerkt. Hij heeft zich op 17 oktober 2017 ziek gemeld. Verweerder heeft hem per 6 januari 2018 een ZW-uitkering toegekend. Op
28 september 2018 heeft een eerstejaars ziektewet-beoordeling plaatsgevonden op grond waarvan de arbeidsdeskundige de restverdiencapaciteit van eiser op 65,12% heeft vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder het primaire en het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser per
8 december 2018 geen recht meer op een ZW-uitkering heeft, omdat hij per 16 oktober 2018 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen.
Beoordelingskader
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiser aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
Medische beoordeling
4. Eiser betoogt dat de medische beoordeling onjuist is, omdat verweerder de beperkingen van eiser ten aanzien het verrichten van arbeid heeft onderschat en voert daartoe het volgende aan.
Rugklachten
5.1.
Eiser voert aan dat de verzekeringsartsen de rugklachten hebben beoordeeld op grond van informatie van de neuroloog van 21 februari 2018. Deze datum ligt ver vóór de datum in geding (8 december 2018). Eiser mist in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen op de volgende items: torderen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, klimmen, en knielen of hurken. Hij verwijst daarbij naar het verzekeringsgeneeskundig protocol Aspecifieke lage rugpijn en de informatie van de behandelend neuroloog van
21 februari 2018. Deze neuroloog schrijft dat er geen sprake mag zijn van overbelasting. Verder verwijst eiser naar de brief van neuroloog [neuroloog] van 23 oktober 2020. Volgens eiser kan de behandelend sector in 2017 en 2018 de afwijkingen die in 2020 in de nek van eiser zijn geconstateerd, hebben gemist.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep S. Groeneveld heeft op 16 april 2019 gerapporteerd dat bij eiser sprake is van rugklachten waarbij uit een brief van de neuroloog van 21 februari 2018 naar voren komt dat er sprake is van lage rugpijn zonder neurologische afwijkingen. Lumbaal is sprake van enige spondylartrose. Daarbij was eerder ook sprake van armklachten, met name rechts, waarbij eerder verricht EMG-onderzoek geen afwijkingen liet zien. Bij eigen onderzoek van de nek en rug is er met name ook sprake van verhoogde spierspanning waarbij het vooroverbuigen maximaal tot circa 60 graden mogelijk is bij een matige lumbale fixatie. Daar er forse, en ook passende, beperkingen zijn aangenomen in de FML, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens de CBBS-normen hanterend, geen medische argumenten om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubrieken 4 en 5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 november 2020 gerapporteerd dat uit de brief van de neuroloog van 23 oktober 2020 blijkt dat eiser op 23 oktober 2020 door de neuroloog is gezien wegens kramp/verhoogde spiertonus aan de rechter arm die zeer invaliderend is. Het betreft een onderzoek van bijna twee jaar na de datum in geding, waarbij uit de MRI van de nek naar voren komt dat er sprake is van een progressie van de cervicale kanaalstenose ten opzichte van 2017 met een ontwikkeling van myelopathie.
De klachten die eiser nu heeft zijn evident ernstiger dan tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond toen bij lichamelijk onderzoek van de schouders een ongestoorde functie waarbij bij elevatie (heffen) van de rechter arm uitsluitend enige verkramping werd vastgesteld die met name ook myogeen van aard was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in de ingebrachte informatie van de neuroloog, nu bijna twee jaar na de datum in geding, geen enkel steekhoudend medisch argument om zijn eerdere oordeel van
16 april 2019 te herzien.
Werktijden
6.1.
Gelet op de slaapproblematiek van eiser moeten er volgens hem een urenbeperking en een beperking voor het werken in de avond en nacht in de FML worden opgenomen.
6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 april 2019 gerapporteerd dat hij met de aangenomen beperkingen, ondanks de forse klachten van eiser, onvoldoende steekhoudende medische argumenten heeft om op energetische en/of preventieve gronden een urenbeperking te onderbouwen.
Beoordeling
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen passend zijn voor eiser. De rechtbank ziet in de aangevoerde gronden geen aanleiding om verdergaande of extra beperkingen aan te nemen. Eiser heeft met het rapport van neuroloog [neuroloog] geen nieuwe medische feiten of omstandigheden ingebracht op grond waarvan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de datum in geding moet worden herzien. Eiser heeft verder geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat verweerder hem verder of aanvullend beperkt moet achten ten aanzien van de items hoog handelingstempo, afwisseling in zitten, staan en lopen en wisselende diensten.
Arbeidskundige beoordeling
8. Eiser stelt dat hij de geduide functies van productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180) en chauffeur heftruck (SBC-code 111270) niet kan verrichten. Volgens de verzekeringsartsen is eiser in staat om licht werk te doen waarbij zitten, staan en lopen in voldoende mate wordt afgewisseld en waarbij langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden kunnen worden. Bij deze twee functies moet eiser respectievelijk 4 werkuren en 2 werkuren eenmaal ongeveer 60 minuten achtereen zitten. Uit de stukken blijkt niet dat eiser bij het zittend doen van werkzaamheden de mogelijkheid heeft om dit in voldoende mate af te wisselen met staan en lopen. Met name bij deze twee genoemde functies lijkt sprake van langdurig gedwongen zitten.
9.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De functie van chauffeur heftruck (SBC-code 111270) is niet een functie op grond waarvan de restverdiencapaciteit van eiser is vastgesteld. De rechtbank zal de grond ten aanzien van deze functie daarom niet nader bespreken.
9.2
De arbeidsdeskundige heeft voor de geduide functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geen signalering gegeven op de items zitten, staan en lopen. Verder gaat de rechtbank uit van de juistheid van de beperkingen die verweerder bij eiser heeft aangenomen en zoals die zijn vastgelegd in de FML van 2 oktober 2018. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 april 2019 blijkt dat eiser in staat wordt geacht de volgende functies te verrichten: textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker intern transport
(SBC-code 111220). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport voldoende gemotiveerd dat deze drie functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van eiser zoals omschreven in de FML. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eiser de geduide functies niet zou kunnen verrichten. Op grond van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de restverdiencapaciteit van eiser per 8 december 2018 vastgesteld op 65,1%. Gelet hierop heeft verweerder terecht de ZW-uitkering van eiser per 8 december 2018 beëindigd.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
11 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak/nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.