ECLI:NL:RBMNE:2021:794

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/1093
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een brug en de gevolgen voor de bestaande oprit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een brug. Eiseres, eigenaar van een woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen aan de vergunninghouder is verleend. De vergunning betreft de bouw van een woning, een boothuis en een brug, waarbij de bestaande oprit wordt verwijderd. Eiseres is van mening dat de halvering van de gezamenlijke oprit met de vergunninghouder leidt tot verkeersonveilige situaties en dat dit niet in de besluitvorming is meegenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning is verleend in overeenstemming met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de vergunninghouder de aanvraag correct heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de halvering van de oprit geen onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag en dat de bezwaren van eiseres tegen deze halvering niet relevant zijn voor de beoordeling van de omgevingsvergunning voor de brug. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de bouw van de brug niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1093

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2021 in de zaak tussen

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Schaap Enterman-Drent).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[A](vergunninghouder), te [plaats 1] , gemachtigde:
J.A. Looij.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning en een boothuis aan de [adres 1] te [plaats 2] .
Bij besluit van 6 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft de verleende omgevingsvergunning voor de woning en het boothuis ongewijzigd in stand gelaten en ook een omgevingsvergunning verleend voor de sloop en nieuwbouw van de brug.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021 met behulp van Skype. Eiseres heeft aan de Skype-zitting deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres is eigenares van de woning aan de [adres 2] . Vergunninghouder heeft op 5 maart 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning aan de [adres 1] te [plaats 2] . Eiseres en vergunninghouder hebben een gezamenlijke inrit/oprit van ongeveer 6 meter breed.
1.2
Verweerder heeft in het primaire besluit een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning en een boothuis. Deze omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.3
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Deze bezwaren van eiseres zien alleen op de wijziging van de inrit/oprit.
2. Verweerder heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard in het bestreden besluit. In dit besluit heeft verweerder tevens een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe brug. Ook voor de brug ziet de omgevingsvergunning op de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo.
Verweerder heeft aan de omgevingsvergunning voor de brug ten grondslag gelegd dat de vrije doorvaart niet wordt belemmerd omdat de brug slechts wordt verplaatst. Ook heeft Waternet de melding beoordeeld en geconcludeerd dat de activiteiten zijn vrijgesteld van vergunningplicht.
3.1
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In haar gronden heeft eiseres aangegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen de nieuwbouw van de woning. Ook heeft eiseres geen bezwaar tegen de bouw van het boothuis waarbij de maximale goothoogte met 50 cm overschreden wordt. Wel heeft eiseres bezwaar tegen het bouwen van de brug.
3.2
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat het bouwen van de nieuwe brug tot gevolg heeft dat de bestaande (gezamenlijke) oprit zal worden gehalveerd. Daarom moeten de beroepsgronden tegen het halveren van de bestaande oprit in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe brug worden meegewogen. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat de bestaande oprit bij halvering te smal wordt om daar (veilig) gebruik van te kunnen blijven maken en dat de verkeersveiligheid op de [route] in gevaar komt.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de grond waarop vergunninghouder de nieuwe brug wil bouwen is aangeduid als ‘water’ en niet als ‘brug’. Ingevolge artikel 20.1, aanhef en onder f, van de planregels van het bestemmingsplan ‘ [naam] ’ zijn de voor ‘water’ aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'brug' bestemd voor een brug. Verweerder mag echter op grond van artikel 20.4 van de planregels, ten behoeve van nieuwe bruggen afwijken van artikel 20.1 aanhef en onder f, met dien verstande dat de vrije doorvaart niet mag worden belemmerd. Verder kan zo’n vergunning alleen worden verleend indien de waterbeheerder een positief advies heeft gegeven. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de vrije doorvaart niet wordt belemmerd omdat daarvan al geen sprake was vanwege de bestaande oprit. Verder blijkt uit de e-mail van [B] van Waternet van 22 november 2019 dat alle activiteiten (aanleggen van een toegangsbrug en het verwijderen van de huidige oprit) zijn vrijgesteld van vergunningplicht in het Keurbesluit AGV 2019. De aanvraag van vergunninghouder is daarom bij Waternet geregistreerd als melding. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 20.4 van de planregels binnenplans af te wijken van het bestemmingsplan.
4.2
Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo en zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 10 juli 2019 [1] , kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet zo zeer problemen heeft met de bouw van een nieuwe brug, die als nieuwe uitweg voor de [adres 1] dienst gaat doen. Zij wil alleen niet dat de bestaande oprit, die zij nu nog met haar buurman deelt, door hem wordt gehalveerd. Daardoor ontstaat volgens haar namelijk een te smalle oprit, wat tot verkeersonveilige situaties leidt.
4.4
De rechtbank stelt vast dat de halvering van de bestaande oprit geen onderdeel is van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de nieuwe brug. Wel is voor de aanpassing van een uitweg op grond van artikel 2.12 van de APV een melding vereist, welke vergunninghouder ook heeft gedaan. Tegen de door verweerder op 25 november 2019 gegeven toestemming voor de verandering van de uitweg stond voor eiseres een aparte bezwaar- en beroepsprocedure open.
4.5
De vraag is vervolgens in hoeverre de bezwaren van eiseres tegen de halvering van de bestaande oprit ook in het kader van deze procedure aan bod kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat een eventuele verkeersonveiligheid door het versmallen van de bestaande oprit geen rechtstreeks gevolg is van de bouw van de nieuwe brug. Voor zover dus al gezegd zou kunnen worden dat deze versmalling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of dat hierdoor eiseres onevenredig zwaar in haar belangen wordt getroffen, behoefde verweerder dit in redelijkheid niet bij zijn besluitvorming over de omgevingsvergunning voor de nieuwe brug te betrekken. Eiseres heeft geen andere gronden aangevoerd waaruit kan volgen dat de nieuwe brug in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin heeft zij op de bouw van de nieuwe brug betrekking hebbende persoonlijke belangen naar voren gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.