ECLI:NL:RBMNE:2021:784

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/246
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek tot intrekking maatwerkvoorschriften windpark

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot intrekking van maatwerkvoorschriften voor het Windpark Houten. Eiser, die als obligatiehouder verbonden was aan het windpark, verzocht het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten om de maatwerkvoorschriften voor geluid, die in 2012 waren opgelegd, in te trekken. Het college weigerde dit verzoek en verklaarde de bezwaren van eiser ongegrond. Eiser stelde dat de maatwerkvoorschriften in strijd waren met het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat deze leidde tot financiële schade door stilstand van de windturbines.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen belanghebbende was bij zijn aanvraag tot intrekking van de maatwerkvoorschriften, omdat deze voorschriften waren opgelegd aan de rechtsvoorganger van Windpark Houten B.V. en eiser juridisch niet verbonden was aan het windpark. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtstreeks betrokken belang had bij zijn verzoek, ondanks zijn argumenten over zijn nabijheid tot het windpark en zijn verantwoordelijkheidsgevoel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, met de verplichting voor het college om het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juridische status van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een inhoudelijke beoordeling van de betrokkenheid van partijen bij besluiten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/246

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigde: A.R.E. Maris).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[A](gemachtigde mr. M.A. de Boer),
[B] en [C](gemachtigde mr. S.A.N. Geerling) en
[D], allen uit [woonplaats] .

Inleiding

In 2012 is het Windpark Houten opgericht. Het windpark is gefinancierd met behulp van obligaties. De obligatiehouders hebben zich verenigd in de coöperatieve Vereniging UWind u.a. (hierna: UWind). Eiser was obligatiehouder. Het windpark is in eigendom bij Windpark Houten B.V. Om mogelijke overlast van het windpark voor omwonenden zoveel mogelijk te beperken heeft het college in 2012 aan de rechtsvoorganger van Windpark Houten B.V. maatwerkvoorschriften opgelegd met betrekking tot geluid, lichthinder en externe veiligheid.
Op 4 december 2018 heeft eiser, mede namens UWind, verweerder verzocht om intrekking van de maatwerkvoorschriften voor geluid. Met de brief van 6 februari 2019 heeft het college eiser geïnformeerd dat hij de maatwerkvoorschriften zal blijven hanteren. Eiser heeft hiertegen, mede namens UWind, bezwaar gemaakt.
Met de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser en UWind ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft een verzoek van [D] om de zitting uit te stellen afgewezen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [E] en [F] Derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. [D] is niet verschenen.
Het beroep van [eiser] is op de zitting gevoegd behandeld met de beroepen van UWind (UTR 19/4775) en Windpark Houten B.V. (UTR 19/4740). Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de gevoegde zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder om zijn verzoek tot intrekking van de maatwerkvoorschriften af te wijzen. Volgens eiser zijn de vastgestelde maatwerkvoorschriften in strijd met het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bovendien leiden de maatwerkvoorschriften tot ongewenste stilstand van de windturbines en daardoor tot financiële schade. Verweerder heeft deze aspecten ten onrechte niet betrokken bij zijn besluit tot handhaving van de maatwerkvoorschriften.
2. Voordat de rechtbank het besluit van het college aan de hand van de beroepsgronden van eiser inhoudelijk kan beoordelen, moet de rechtbank kijken of verweerder wel tot een inhoudelijke beoordeling van eisers bezwaren mocht overgaan. Daarbij is van belang dat alleen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser geen belanghebbende bij zijn aanvraag tot het intrekken van de maatwerkvoorschriften. De maatwerkvoorschriften zijn opgelegd aan de rechtsvoorganger van Windpark Houten B.V., de drijver van het windpark. Eiser is daarmee juridisch niet verbonden. Eiser heeft op de zitting verder toegelicht dat alle obligaties inmiddels zijn afgelost. Dit betekent dat eiser niet betrokken is bij de maatwerkvoorschriften en de rechtsgevolgen daarvan, zodat hij geen rechtstreeks betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij zijn verzoek tot intrekking van de maatwerkvoorschriften. Dat eiser zich verantwoordelijk voelt voor het functioneren van het windpark is daarvoor eveneens onvoldoende.
4. Eiser heeft op de zitting nog toegelicht dat hij op korte afstand woont van één van de windturbines en dat hij zich verantwoordelijk voelt voor het functioneren van het windpark. Deze toelichting van eiser leidt echter niet tot een ander oordeel. De maatwerkvoorschriften zijn door het college opgesteld ter bescherming van de belangen van omwonenden. Eiser heeft echter als omwonende juist verzocht tot intrekking van de maatwerkvoorschriften. De locatie van de woning van eiser in de nabijheid van het windpark geeft hem geen rechtstreeks betrokken belang bij een verzoek tot het intrekken van de maatwerkvoorschriften.
5. Uit het voorgaande volgt dat eiser geen belanghebbende is bij zijn aanvraag tot intrekking van de maatwerkvoorschriften. Het college heeft dit in eerste instantie ook onderkend. Met de brief van 6 februari 2019 heeft het college het verzoek van eiser niet als aanvraag in behandeling genomen. De brief van het college van 6 februari 2019 is dan ook geen op rechtsgevolg gericht besluit
in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tegen de brief kon dan ook geen bezwaar worden gemaakt. Het college had het bezwaar van eiser tegen deze brief daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het college is echter ten onrechte overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de bezwaren van eiser. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar van het college van 1 oktober 2019, voor zover gericht aan eiser, niet in stand kan blijven. Het beroep is daarom gegrond.
Conclusie
6. Omdat het beroep gegrond is vernietigt de rechtbank het bestreden besluit van 1 oktober 2019, voor zover gericht aan eiser, omdat het in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de belanghebbendheid van eiser, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 6 februari 2019 niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat het college aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- dient te vergoeden. Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover gericht aan eiser;
- verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. J. Wolbrink en mr. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 februari 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.