ECLI:NL:RBMNE:2021:782

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
UTR 21/145 en UTR 21/529
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van voorlopige voorzieningen in sociale zekerheidszaken met betrekking tot IOAW-uitkering en arbeidsverplichtingen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 1 maart 2021, zijn twee verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld, geregistreerd onder de zaaknummers UTR 21/145 en UTR 21/529. De verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het eerste verzoek betrof de opschorting van zijn uitkering, die was ingegaan op 23 december 2020, omdat verzoeker niet op meerdere uitnodigingen voor gesprekken was verschenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opschorting rechtmatig was, aangezien verzoeker niet had voldaan aan zijn verplichtingen om mee te werken aan de uitvoering van de IOAW. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen zwaarwegend belang aan de zijde van verzoeker was dat de opschorting ongedaan zou moeten maken.

Het tweede verzoek betrof de afwijzing van een verzoek om ontheffing van arbeidsverplichtingen, dat verzoeker had ingediend op 13 november 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van 8 december 2020 rechtmatig was, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op ontheffing van de arbeidsverplichtingen. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker en verweerder en concludeert dat het belang van verweerder bij een goede uitvoering van de wet zwaarder weegt dan de belangen van verzoeker. Ook dit verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/145 en UTR 21/529

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2021 heeft verweerder de uitkering die verzoeker ontvangt op grond van de IOAW [1] opgeschort vanaf 23 december 2020. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/145. Bij uitspraak van 4 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 10 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van
4 februari 2021 vervallen verklaard.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft verweerder het verzoek van verzoeker van
13 november 2020 om ontheffing van de arbeidsverplichtingen afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/529.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich via Skype for Business laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het verzoek met zaaknummer UTR 21/145
2. Verweerder heeft de uitkering opgeschort, omdat verzoeker niet op gesprekken is gekomen waarvoor hij was uitgenodigd door verweerder en hij niet bereikbaar was op de momenten dat die (telefonische) afspraken waren gepland. Verweerder heeft daarom de uitkering opgeschort, verzoeker uitgenodigd voor een belgesprek op 14 januari 2021 en hem gezegd bepaalde informatie, zoals onder meer bankafschriften en sollicitatiebrieven, op te sturen. De afspraak kon alleen worden afgezegd als verzoeker daartoe een dringende reden had. Als verzoeker zich niet tijdig zou afmelden of hij zonder geldige reden niet aan het gesprek zou deelnemen, dan heeft verweerder aangezegd dat hij de uitkering van verzoeker zou beëindigen met ingang van 23 december 2020.
3. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het besluit van 7 januari 2021 rechtmatig is genomen. De voorzieningenrechter overweegt dat op verzoeker de verplichting rust om desgevraagd aan verweerder de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de IOAW [2] . Een gesprek over onder andere verzoekers situatie en de mogelijkheid voor (toekomstige) arbeidsinschakeling is zo’n onderzoek. Verweerder had daarom een gegronde reden om verzoeker voor een gesprek uit te nodigen en verzoeker had hieraan gehoor moeten geven. Verweerder heeft verzoeker uitgenodigd voor (telefonische) gesprekken op 17 november 2020, 25 november 2020, 16 december 2020 en 23 december 2020. Verzoeker heeft zich voor al deze gesprekken afgemeld. Hij gaf hiervoor telkens als reden dat hij op 13 november 2020 een scholingsverzoek (
de voorzieningenrechter begrijpt: het verzoek om ontheffing van de arbeidsverplichtingen) had ingediend en dat verweerder daarop nog niet had beslist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit geen geldige of dringende reden is geweest om de gesprekken af te zeggen. Gelet daarop heeft verweerder het recht op uitkering kunnen opschorten.
4. De voorzieningenrechter weegt verder de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. Er is de voorzieningenrechter niet gebleken van een zwaarwegend belang aan de zijde van verzoeker voor toekenning van het verzoek. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het nog steeds in de macht van verzoeker ligt om de opschortingssituatie ongedaan te maken. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, kan verzoeker immers alsnog gehoor geven aan het uitnodiging van 7 januari 2021. Met verweerder kan hij dan het gesprek aangaan. Verweerder kan op basis van dat gesprek alsnog de situatie van verzoeker en zijn recht op de IOAW-uitkering beoordelen. Het belang van verweerder om geen voorlopige voorziening te treffen weegt daarom zwaarder. Dat wat verzoeker verder aanvoert leidt de voorzieningenrechter niet tot een andere conclusie.
5. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek met zaaknummer UTR 21/145 af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek met zaaknummer UTR 21/529
6. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2020 ontvankelijk is. Uit het dossier [3] blijkt dat het de door verweerder gebruikte fietskoerier op 10 en 11 december 2020 niet is gelukt om stukken, waaronder het bedoelde besluit, uit te reiken aan verzoeker. De fietskoerier heeft de stukken op 16 december 2020 geretourneerd aan verweerder. [4] Met wat ter zitting door verweerder is verklaard, is niet duidelijk geworden dat verzoeker eerder dan op 2 februari 2021 kennis heeft genomen van het besluit van 8 december 2020. Met het tijdig instellen van bezwaar op 15 februari 2021 is verzoeker daarom naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontvankelijk in zijn bezwaar.
7. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het besluit van 8 december 2020 rechtmatig is. Uit artikel 37 van de IOAW blijken de arbeidsverplichtingen die gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaat is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. Tussen partijen is niet in geschil dat dit artikel op verzoeker van toepassing is. Alleen in geval van dringende redenen kan verweerder in individuele gevallen ontheffing van (een of meerdere van) deze verplichtingen verlenen [5] . Anders dan verzoeker stelt, heeft verweerder hem bij besluiten van 23 september 2016 en 2 februari 2018 een dergelijke ontheffing niet verleend. Verweerder heeft slechts besloten dat voor verzoeker niet álle arbeidsverplichtingen van artikel 37 van de IOAW gelden. Verweerder heeft verzoeker bij besluit van 23 september 2016 de verplichtingen opgelegd om alle wijzigingen in zijn persoonlijke en financiële situatie te melden bij verweerder en om mee te werken aan onderzoeken van verweerder. Verzoeker heeft verder toestemming gekregen om scholing te volgen voor de periode van één jaar tot september 2017. Bij besluit van 2 februari 2018 verweerder hem, naast de in het besluit van 23 september 2016 opgelegde verplichtingen, ook de verplichting tot het doen van vrijwilligerswerk naast zijn scholing opgelegd. Ook kreeg verzoeker goedkeuring voor scholing voor de duur van één jaar tot september 2018. In de omstandigheid dat verzoeker een studie wilde volgen (voortzetten), heeft verweerder geen (dringende) reden hoeven zien hem te ontheffen van de arbeidsverplichtingen van artikel 37 van de IOAW. Voor zover verzoeker beoogd heeft een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel gelet op de eerdere besluiten van verweerder, geldt dat deze eerdere besluiten een afgebakende periode betroffen van telkens één jaar. Verweerder heeft de aanvraag van 13 november 2020 op de eigen merites beoordeeld en is niet gehouden geweest om dit verzoek in de lijn van de eerdere beslissingen in te willigen. Anders dan door verzoeker betoogd, bestond er in dit verband geen verzwaarde motiveringsplicht voor verweerder.
8. In het kader van de belangenafweging heeft verzoeker aangevoerd dat hij als gevolg van de afwijzing van zijn verzoek van 13 november 2020 naar alle waarschijnlijkheid zijn scriptie niet tijdig -te weten vóór september 2021- zal kunnen afronden. De voorzieningenrechter acht dit belang minder zwaar dan het belang van verweerder bij een goede uitvoering van de wet- en regelgeving. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Dat wat verzoeker verder aanvoert leidt de voorzieningenrechter niet tot een andere conclusie.
9. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek met zaaknummer UTR 21/529 af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. K.S. Smits, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 1 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
2.Op grond van artikel 13, tweede lid, van de IOAW.
3.Pagina 35 en 36 van de gedingstukken
4.Pagina 35 van de gedingstukken
5.Artikel 37a, lid 1, van de IOAW