In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 1 maart 2021, zijn twee verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld, geregistreerd onder de zaaknummers UTR 21/145 en UTR 21/529. De verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het eerste verzoek betrof de opschorting van zijn uitkering, die was ingegaan op 23 december 2020, omdat verzoeker niet op meerdere uitnodigingen voor gesprekken was verschenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opschorting rechtmatig was, aangezien verzoeker niet had voldaan aan zijn verplichtingen om mee te werken aan de uitvoering van de IOAW. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen zwaarwegend belang aan de zijde van verzoeker was dat de opschorting ongedaan zou moeten maken.
Het tweede verzoek betrof de afwijzing van een verzoek om ontheffing van arbeidsverplichtingen, dat verzoeker had ingediend op 13 november 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van 8 december 2020 rechtmatig was, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op ontheffing van de arbeidsverplichtingen. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker en verweerder en concludeert dat het belang van verweerder bij een goede uitvoering van de wet zwaarder weegt dan de belangen van verzoeker. Ook dit verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.