Uitspraak
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2021 in de zaak tussen
Stichting Inaya Zorg, te Utrecht, verzoekster(gemachtigde: mr. J.E. Hoetink),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder(gemachtigde: mr. M. Geleijnse).
Waarover gaat deze zaak?
Is er sprake van spoedeisend belang?
Wat is het standpunt van verweerder?
Wat is het standpunt van verzoekster?
Wat is de reactie van verweerder?
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
‘Groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd met een lvb en/of ggz problematiek’en zij heeft naderhand geen aanvullende aanvraag ingediend of een wijziging van de aanvraag, waaruit blijkt dat de aanvraag óók zou gelden voor opheffingskosten. De voorzieningenrechter volgt de stelling van verzoekster niet dat uit het (definitieve) transitieplan dat zij op
activiteitenplangaat bijstellen, zij dit nog moet laten weten. Vervolgens heeft [naam 3] op 18 november 2019 nog gereageerd op een emailbericht van mevrouw [naam 1] , maar ook hieruit kan de voorzieningenrechter niet afleiden dat de subsidie tevens bestemd was voor de kosten van opheffing van de stichting.
‘Groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd meteen lvb en/of ggz problematiek’. Hieruit valt niet af te leiden dat de subsidie mede zag op de opheffingskosten van verzoekster. Het standpunt van verzoekster dat uit de hoogte van het bedrag dat is toegekend kan worden afgeleid dat het subsidiebedrag ook bedoeld was voor de opheffingskosten, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft in dit verband immers toegelicht dat hij minder subsidie heeft verleend dan oorspronkelijk was aangevraagd door verzoekster, omdat bekend was dat verzoekster in 2020 zou gaan stoppen met haar activiteiten maar nog niet wanneer dit precies zou zijn. In het besluit zelf staat ook vermeld dat er minder subsidie is verleend vanwege de onzekere (financiële) continuïteit van verzoekster. Het was op het moment van subsidieverlening echter niet bekend dat verzoekster al op 1 maart 2020 zou gaan stoppen. Die datum is pas voor het eerst concreet genoemd door verzoekster in het emailbericht van 23 januari 2020. Dat alleen een bedrag van € 94.000,- apart is genoemd in het besluit voor activiteiten voor jeugd en jongeren, betekent ten slotte niet dat de rest van het bedrag ook aangewend zou mogen worden voor opheffingskosten. Hiervoor is in het besluit geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden.
activiteiten. Ook volgt uit de Awb dat de subsidie nog gewijzigd kan worden zolang deze nog niet is vastgesteld. Aan het besluit van 23 december 2019 kon verzoekster daarom niet het vertrouwen ontlenen dat het daarin genoemde bedrag ook daadwerkelijk definitief zou worden toegekend. De wijziging van de subsidieverlening is dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder heeft verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het ‘fair play’ beginsel gehandeld. Verweerder heeft geen concrete toezeggingen gedaan, waaruit verzoekster kon afleiden dat de opheffingskosten ook van de subsidie betaald konden worden. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder onzorgvuldig is omgegaan met de subsidieaanvraag van verzoekster. Dat verzoekster mogelijk andere verwachtingen heeft gehad kan zo zijn, maar het is niet objectiveerbaar vast te stellen dat verweerder buiten zijn bevoegdheid is getreden of onzorgvuldig heeft gehandeld.