ECLI:NL:RBMNE:2021:77

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1068
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek en dwangsom

In deze zaak hebben eisers, wonende aan de [adres] in [plaats], beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eisers stellen dat er een aanbouw is geplaatst op het perceel van hun buren zonder de benodigde omgevingsvergunning, wat hen hinder bezorgt. Ze hebben herhaaldelijk verzocht om handhavend op te treden, maar het college heeft aanvankelijk geconstateerd dat de aanbouw vergunningsvrij kon worden gebouwd. Na een nadere inspectie werd echter vastgesteld dat een vergunning nodig was, maar het college weigerde deze te verlenen en legde een last onder dwangsom op aan de buren om de aanbouw te verwijderen.

Eisers zijn in beroep gegaan omdat zij van mening zijn dat het college niet tijdig heeft beslist op hun verzoek om handhaving. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op verschillende momenten contact is geweest tussen eisers en het college, maar dat de eerste e-mail van eisers op 3 december 2019 als een verzoek om handhaving moet worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat het college niet tijdig heeft beslist op dit verzoek, aangezien de termijn van acht weken was verstreken zonder dat er een besluit was genomen.

De rechtbank concludeert dat het college een dwangsom verschuldigd is aan eisers, omdat zij hen in gebreke hebben gesteld. De dwangsom is vastgesteld op € 992,- voor de periode van 13 februari 2020 tot en met 16 maart 2020. De rechtbank verklaart het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2020 gegrond voor zover het betreft de ingebrekestelling. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. D.G. Lasschuit),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M. Akkersdijk).

Inleiding

1. Eisers wonen aan de [adres] in [plaats] . Op het perceel van de buren op nummer [nummer] is een aanbouw aan de achterzijde van het pand geplaatst. Volgens eisers is deze aanbouw zonder de benodigde omgevingsvergunning gebouwd en zij zeggen hiervan hinder te ondervinden. Eisers hebben dit meerdere keren bij verweerder aangegeven, zodat deze handhavend kon optreden.
2. Verweerder heeft aanvankelijk, nadat ter plaatse controles waren gedaan, geconstateerd dat de aanbouw vergunningsvrij kon worden gebouwd. Uiteindelijk is na een nadere inspectie toch vastgesteld dat voor de aanbouw een vergunning nodig is. Verweerder heeft aangegeven deze vergunning niet te willen verlenen en heeft de bewoners op nummer [nummer] daarom een last onder dwangsom opgelegd om de aanbouw te verwijderen.
3. Volgens eisers heeft verweerder echter niet tijdig een besluit genomen op hun verzoek om handhavend op te treden. Zij zijn daarom in beroep gegaan wegens het niet tijdig nemen van een besluit en eisen onder meer dat verweerder hen de verschuldigde dwangsommen op basis van artikel 4:17 Awb betaalt. Volgens verweerder is wel degelijk tijdig een besluit genomen, omdat eisers in eerste instantie geen verzoek om handhaving hebben gedaan, maar slechts melding van een illegale situatie hebben gemaakt.
4. De zaak is op 3 december 2020 behandeld op een digitale zitting via Skype. Namens eisers is verschenen de heer [A] , bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wanneer was sprake van een verzoek om handhaving?
5. Artikel 1:3, derde lid Awb definieert een aanvraag als een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Eisers en verweerder verschillen van mening over de vraag op welk moment door eisers een verzoek om handhaving is gedaan. Het is belangrijk om vast te stellen precies wanneer hier voor het eerst sprake van is geweest, zodat bepaald kan worden wanneer verweerder uiterlijk een besluit had moeten nemen en of verweerder mogelijk een dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is sprake van een verzoek om een besluit te nemen als dit eenduidig en ondubbelzinnig wordt gedaan. [1]
6. De rechtbank stelt vast dat er op meerdere momenten contact is geweest tussen eisers en verweerder over mogelijk handhavend optreden op het perceel van de buren van eisers. De rechtbank volgt eisers niet dat op 4 oktober 2019 sprake is geweest van een handhavingsverzoek. Uit het gemeentelijk systeem en de reactie van verweerder hierop blijkt duidelijk dat het om een melding gaat. Eisers vragen verweerder niet om handhavend op te treden, maar vragen verweerder om vast te stellen of mogelijk sprake is van een overtreding. Datzelfde geldt voor de meldingen die later in oktober zijn gedaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat in de e-mail van eisers van 3 december 2019 wel een verzoek om handhaving moet worden gelezen. Uit de bewoordingen en de algehele strekking van deze mail is duidelijk dat eisers het standpunt hebben ingenomen dat er een overtreding is en dat zij willen dat verweerder hier actie op onderneemt. Het meest duidelijk blijkt dat uit de laatste zin van de mail, die luidt: ‘Hierbij gaan wij er in vertrouwen van uit dat u met ons, gelijk onze advocaat, tot de conclusie komt dat de gemeente hier moet handhaven.’ Volgens de rechtbank is de strekking van deze mail dermate eenduidig en ondubbelzinnig dat sprake is van een verzoek om handhaving.
Is een dwangsom verbeurd?
8 . Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een besluit, bij het ontbreken van een wettelijk bepaalde termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden genomen. Deze termijn is in elk geval verstreken als na acht weken na ontvangst van de aanvraag geen besluit is genomen of als het bestuursorgaan binnen deze termijn geen nieuwe, redelijke termijn stelt. Verweerder heeft op 16 maart 2020 een besluit genomen om handhavend op treden op het perceel van de buren van eisers. Het is duidelijk dat deze datum buiten de termijn van acht weken ligt, want deze is geëindigd op 28 januari 2020. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van een afwijkende wettelijke termijn of het stellen van een nieuwe, redelijke termijn door verweerder.
9. Voor het verbeuren van een dwangsom bij niet tijdig beslissen, is vereist dat het bestuursorgaan eerst in gebreke wordt gesteld. Dat moet volgens artikel 4:17, derde lid Awb gebeuren nadat de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken. In dit geval verliep de termijn voor het nemen van het besluit op het verzoek van 3 december 2019 op 28 januari 2020. Op 29 januari 2020 is bij verweerder een brief van eisers binnengekomen waarin zij verweerder in gebreke stellen. Aan het vereiste van ingebrekestellen is dus voldaan.
10. Nu verweerder niet tijdig heeft beslist op het verzoek om handhaving en eisers verweerder conform de wet in gebreke hebben gesteld, is verweerder een dwangsom verschuldigd.
Voor welke periode is de dwangsom verschuldigd?
11. Volgens artikel 4:17 derde lid Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Verweerder is dus dwangsommen verschuldigd vanaf 13 februari 2020 tot en met 16 maart 2020, omdat op die dag verweerder het besluit bekend heeft gemaakt dat alsnog tot handhaving zou worden overgegaan. Omdat dit binnen de maximale duur van 42 dagen is waarop dwangsommen verschuldigd kunnen zijn, is verweerder voor deze gehele periode dwangsommen verschuldigd.
Wat is de hoogte van de dwangsom?
12. De dwangsom bedraagt volgens artikel 4:17, tweede lid Awb de eerste veertien dagen
€ 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. De hoogte van de dwangsom komt daarmee uit op 14 x € 23,- + 14 x € 35,- + 4 x € 45,- = € 992,-.
Conclusie
13. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid Awb wordt het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen mede geacht te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit van 16 maart 2020. In beginsel is er dan geen belang meer bij een beoordeling van het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
14. Verweerder heeft zich in het besluit van 16 maart 2020 op het standpunt gesteld dat eisers hem ten onrechte in gebreke hebben gesteld. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 16 maart 2020 voor zover verweerder daarin de ingebrekestelling van eisers onterecht heeft geacht. De rechtbank zal door toepassing van artikel 8 :55c van de Awb zelf in de zaak voorzien door alsnog de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep vanwege niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 16 maart 2020 gegrond voor zover het betreft de ingebrekestelling en vernietigt dat deel van het besluit;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 992,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van E. Sloots, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 13 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:754