ECLI:NL:RBMNE:2021:6953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
1614027320
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzonderingssituatie DNA-onderzoek bij veroordeelden in strafzaken met betrekking tot smaadschrift en belaging op internet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2021 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, die zich schuldig had gemaakt aan smaadschrift en belaging op internet. De veroordeelde, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. Visscher, stelde dat er sprake was van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar haar advocaat en de officier van justitie wel. De rechtbank oordeelde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in dit geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van de strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het afnemen van celmateriaal, en dat de privacy van de veroordeelde in dit geval zwaarder woog. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
parketnummer : 16-140273-20
raadkamernummer : 21-016472
datum : 10 december 2021
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort (Arnhemseweg 11, 3811 NN Amersfoort),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 15 oktober 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 10 december 2021 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. J. Visscher en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de veroordeling zag op een feitencomplex wat betrekking had op uitingen die uitsluitend zijn gedaan op internet en/of social media (Twitter Facebook en andere websites). Het specifieke karakter van dit type delict is dusdanig dat het bepalen en verwerken van een klassiek DNA-profiel niet nuttig is. Gelet op de aard van het misdrijf en de wijze waarop dit zou zijn begaan maakt dat voor de opsporing en vervolging van dergelijke feiten een klassiek DNA-profiel niet van nut en betekenis kan zijn.
Bij dergelijke feiten die (uitsluitend) digitaal gepleegd zijn kan het wellicht wél zinvol zijn om een zogenaamd ‘digitaal DNA’ te bepalen en te verwerken. Gedacht zou kunnen worden aan het bepalen en verwerken van unieke IP-nummers, unieke IMEI-nummers en/of een digitaal sporenprofiel van een desbetreffende veroordeelde. Nu daartoe (vooralsnog) enkel technische maar geen wettelijke mogelijkheden bestaan maakt dat niet dat om die reden het bepalen en verwerken van een ‘klassiek’ DNA-profiel als alternatief kan gelden.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde is mitsdien op bovenstaande gronden in strijd met art. 2 lid 1 Wdov.
Voorts is (subsidiair) aangevoerd dat de bepaling en verwerking van haar DNA-profiel een schending oplevert van artikel 8 EVRM, waardoor om die reden de opslag, bepaling en verwerking achterwege dient te blijven. Vooropgesteld moet worden dat de opslag van DNA-materiaal en de bepaling, verwerking en opslag van DNA-profielen inbreuk maakt op de in artikel 8 EVRM vervatte recht op privacy. Met name DNA-materiaal is zeer privacygevoelig, mede omdat er in de toekomst informatie uit kan worden afgeleid die thans niet te voorzien is. Een inbreuk op dit recht behoeft echter nog geen schending op te leveren, nu artikel 8, tweede lid EVRM voorwaarden schept op basis waarvan sprake kan zijn van een gerechtvaardigde inbreuk, aldus de raadsman.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet blijkt van enige uitzondering op grond van de Wet, zodat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.
Belagingsdelicten, waar veroordeelde voor is veroordeeld, zijn per definitie naar aard geschikt om middels DNA-onderzoek daders op te sporen. Met belaging worden dikwijls DNA-sporen overgebracht of achtergelaten. Gelet op deze uitzonderingsgrond kan het bezwaar van veroordeelde niet slagen. Het feit dat de belaging nu via internet heeft plaatsgevonden doet niet af aan bovenstaande.
De tweede uitzonderingsgrond ziet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Deze uitzonderingsgrond hangt samen met de persoon van de veroordeelde. De wet stelt dat deze ‘bijzondere omstandigheden’ zien op persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde die tijdens het plegen van het delict van dien aard zijn dat het nauwelijks voorstelbaar is dat de veroordeelde nog een keer een (dergelijk) strafbaar feit zal begaan. In de wetsgeschiedenis wordt hierbij als voorbeeld genoemd: ”indien onaannemelijk is dat een veroordeelde ooit eerder een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat wegens ernstig lichamelijk letsel nooit in de toekomst meer zal kunnen doen”. Van (fysieke) onmogelijkheid van het plegen van nieuwe strafbare feiten is uit het bezwaarschrift niet gebleken.

Beoordeling

Bij vonnis van 8 januari 2021 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van:
feit 1: smaadschrift, meermalen gepleegd
feit 2: belaging, meermalen gepleegd
tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met bijzondere voorwaarden, en een maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, te weten een contactverbod voor de duur van 2 jaren.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde valt onder de definitie van veroordeelde als bedoeld in artikel 1 sub c van de Wet en dat artikel 261 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 eerste lid 1 Sv, zodat artikel 2, eerste lid aanhef van de Wet toepassing vindt.
Uitgangspunt van de Wet is dat dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in de Wet genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De Wet noemt in artikel 2, eerste lid, twee uitzonderingscategorieën, namelijk (onder a) dat reeds een DNA-profiel van deze persoon is verwerkt en (onder b) dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift staat de vraag centraal of zich een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet.
Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen van de kant van veroordeelde is aangevoerd, tot de conclusie leidt dat in dit geval sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet en overweegt daartoe in het bijzonder dat in dit concrete geval veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan smaadschrift en belaging op internet en/of social media.
De rechtbank is -met de raadsman- van oordeel dat in dit concrete geval DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat in die zin sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
Het bezwaarschrift zal daarom gegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt dat de officier van justitie ervoor zorg draagt dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.P.J. Janssens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. V. Soeteman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.