In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiser] tegen [gedaagde] over de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] is gelegd op de panden van [eiser]. De procedure begon met een dagvaarding op 15 oktober 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 november 2021. De kern van het geschil draait om de eigendom van het onroerend goed, dat eerder door [onderneming 1] aan [gedaagde] was verkocht, maar waarvan [eiser] stelt dat de eigendom na 1 juli 2018 weer bij [onderneming 1] is teruggekeerd. [gedaagde] betwist dit en stelt dat zij altijd eigenaresse is gebleven. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag niet summierlijk is onderbouwd en dat er onvoldoende bewijs is voor de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde]. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 3 december 2021 door mr. J.M. van Jaarsveld.