ECLI:NL:RBMNE:2021:6947

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
C/16/528804 / KL ZA 21-271
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over conservatoir beslag en eigendom van onroerend goed

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiser] tegen [gedaagde] over de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] is gelegd op de panden van [eiser]. De procedure begon met een dagvaarding op 15 oktober 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 november 2021. De kern van het geschil draait om de eigendom van het onroerend goed, dat eerder door [onderneming 1] aan [gedaagde] was verkocht, maar waarvan [eiser] stelt dat de eigendom na 1 juli 2018 weer bij [onderneming 1] is teruggekeerd. [gedaagde] betwist dit en stelt dat zij altijd eigenaresse is gebleven. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag niet summierlijk is onderbouwd en dat er onvoldoende bewijs is voor de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde]. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 3 december 2021 door mr. J.M. van Jaarsveld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/528804 / KL ZA 21-271
Vonnis in kort geding van 3 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. N.B.M. Vink te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B. V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Vink te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 15 oktober 2021 betekende dagvaarding met producties
  • de mondelinge behandeling op 5 november 2021
  • de pleitnota en aanvullende pleitnota van [gedaagde]
  • de van de zijde van [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1.21 en 12
  • de aanhouding voor een periode van twee weken in verband met onderhandelingen
  • het bericht van partijen dat het niet gelukt is een regeling te bereiken.
1.2.
[gedaagde] heeft bij brief van 14 oktober 2021 een aantal producties overgelegd. Deze zijn, met uitzondering van de hierboven genoemde producties, op grond van een goede procesorde geweigerd en maken geen deel uit van het procesdossier. De producties zijn, hoewel daar geen argument voor was, slechts één dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingediend. [eiser] heeft gesteld geen kennis te hebben kunnen nemen van de set producties. De producties waren ook niet van zodanige omvang en zodanige inhoud dat daar eenvoudig ter zitting nog kennis van kon worden genomen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bestuurder en indirect aandeelhouder van [onderneming 1] B.V. (hierna [onderneming 1] ). [onderneming 1] exploiteerde de onderneming ‘ [onderneming 2] ’ in het pand aan de [straat 1] [nummeraanduiding 1] te [plaats 1] (hierna het [onderneming 2] -pand).
2.2.
Door intrekking van de daartoe benodigde vergunningen kon [onderneming 2] niet langer geëxploiteerd worden. Op 22 oktober 2010 heeft het Openbaar Ministerie strafrechtelijk ‘klassiek’ beslag doen leggen op, onder andere, het [onderneming 2] -pand.
2.3.
Eind 2011 heeft [onderneming 1] , op basis van een zogenaamde ‘Groninger akte’, aan [gedaagde] het [onderneming 2] -pand verkocht en geleverd. De door [gedaagde] te betalen koopsom van drie miljoen euro moest op uiterlijk 1 juli 2018 worden voldaan. Aan de levering hadden partijen als ontbindende voorwaarde verbonden dat op 1 juli 2018 het ‘klassiek’ beslag nog op het [onderneming 2] -pand zou rusten. Deze voorwaarde gold ook voor de daarnaast door [gedaagde] aan [onderneming 1] verschuldigde koopsom van € 500.000,- voor de inventaris van het [onderneming 2] -pand en van € 500.000,- voor de aan [onderneming 2] verbonden merkrechten. [onderneming 1] en [gedaagde] sloten tegelijkertijd met betrekking tot het [onderneming 2] -pand een huurovereenkomst voor de duur van twintig jaar voor het geval (één van) de ontbindende voorwaarde zou intreden. Deze huurovereenkomst zou ingaan per datum van het intreden van de ontbindende voorwaarde.
2.4.
Op 1 juli 2018 rust het strafrechtelijk ‘klassiek’ beslag nog steeds op het [onderneming 2] -pand. [onderneming 1] eist na 1 juli 2018 de teruglevering van het [onderneming 2] -pand door [gedaagde] aan haar. [gedaagde] verleent daaraan geen medewerking.
2.5.
Op 30 juni 2020 sluiten [onderneming 1] en [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst. Hierin staat, voor zover hier van belang:
“1.3. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [onderneming 1] zich niet (voldoende) heeft ingespannen om zorg te dragen voor doorhaling van het strafrechtelijk "klassiek" beslag, hetgeen [onderneming 1] betwist.
1.4.
[onderneming 1] stelt zich op het standpunt dat de hiervoor genoemde ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan, waardoor de levering van rechtswege ontbonden is en de eigendom van het Onroerend Goed van rechtswege dient terug te keren bij [onderneming 1] , hetgeen [gedaagde] betwist.
1.5.
[gedaagde] heeft reeds voor 1 juli 2018, maar ook daarna aan [onderneming 1] verzocht om mee te werken aan verkoop van het Onroerend Goed aan een derde, maar [onderneming 1] heeft toestemming hiervoor geweigerd. Er is nog steeds een koper bereid om het Onroerend Goed aan te verkopen en leveren, maar dit is uitsluitend mogelijk als alle partijen hieraan mee werken en het Openbaar Ministerie bereid is om het klassiek beslag door te halen.
1.6.
Partijen wenden hun geschil in der minne op te lossen en zijn in overleg getreden met elkaar ter beslechting van hun geschillen en hebben overeenstemming bereikt. Onderhavige vaststellingsovereenkomst een uitwerking is van deze overeenstemming.

2.Regeling

2.1.
[onderneming 1] doet geen beroep op de ontbindende voorwaarden in de notariële akte van 15 december 2011 als gevolg waarvan [gedaagde] eigenaar blijft van het Onroerend Goed.
2.2.
Partijen zullen actief medewerking verlenen waardoor [gedaagde] in staat kan worden gesteld om het Onroerend Goed te leveren aan een derde uiterlijk 31 december 2020. Onder deze medewerking wordt ten minste het volgende verstaan:
- Partijen zullen het Openbaar Ministerie gezamenlijk verzoeken om het klassieke beslag van het Openbaar Ministerie door te laten halen en om goedkeuring te verlenen voor de verkoop en levering van het Onroerend Goed;
- Voorafgaand aan de levering van het Onroerend Goed, zal [gedaagde] ervoor zorgdragen dat de hypothecaire inschrijvingen op het Onroerend Goed zijn doorgehaald;
- [gedaagde] en [onderneming 1] zullen de huurovereenkomst tussen hen ontbinden zonder dat over en weer nog verplichtingen uit deze huurovereenkomst zullen bestaan.
2.3.
De van de derde ontvangen netto koopprijs (derhalve na aftrek van de notariskosten en kosten van de makelaar/ tussenpersoon e.d.), zoals die op de kwaliteitsrekening van de notaris beschikbaar zal worden, zal als volgt worden aangewend:
a) een bedrag van€ 3.000.000,-, gelijk aan de door [gedaagde] aan [onderneming 1] verschuldigde koopprijs, zal worden afgedragen aan het Openbaar Ministerie ter doorhaling van het klassieke beslag en in afwachting van de strafzaak van [onderneming 1] en [eiser] in depot blijven bij het Openbaar Ministerie conform de door het OM opgestelde depotovereenkomst van 13 oktober 2016;
b) een bedrag van€ 400.000 van de netto koopprijs zal preferent voor de winstverdeling worden betaald als kostenvergoeding aan de zijde van [gedaagde] ;
c) Van het netto verkoopbedrag worden de posten, zoals genoemd onder a) ten behoeve van het OM en b) ten behoeve van [gedaagde] in mindering gebracht. Het restant wordt verdeeld op basis van 50% voor [gedaagde] en 50% voor [onderneming 1] ;
d) Bedrag na verkoop wordt gestald op de derdenrekening van een gezamenlijk aan te wijzen notaris;
e) Hypotheken op het onroerend goed worden doorgehaald;
f) Koopovereenkomst merkenrechten, IP, inventaris tussen [onderneming 1] BV en [gedaagde] wordt ontbonden;
g) Partijen zoeken gezamenlijk naar de hoogste bieder/ koper en werken gezamenlijk mee aan de levering, waarbij de voorwaarde is dat de koopsom hoger is dan € 5.750.000 en koper akkoord gaat met Van Traa bepalingen van de Gemeente;
h) levering van het onroerend goed moet plaatsvinden uiterlijk 31 december 2020 of zoveel eerder als mogelijk, indien levering niet uiterlijk op 31 december 2020 heeft plaatsgevonden wordt deze overeenkomst als vervallen beschouwd;
i) Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor wordt aangehouden tot 31 december 2020. Partijen nemen geen rechtsmaatregelen over en weer tot 31 december 2020.”
2.6.
Het Openbaar Ministerie blijkt niet bereid mee te werken aan de effectuering van hetgeen [onderneming 1] en [gedaagde] op 30 juni 2020 met elkaar zijn overeengekomen. De verkoop van het [onderneming 2] -pand aan een derde gaat niet door.
2.7.
Op 1 oktober 2021 laat [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof, conservatoir beslag leggen op het onverdeelde aandeel van [eiser] in de panden aan de [straat 2] [nummeraanduiding 2] en de [straat 3] [nummeraanduiding 3] , beide te [plaats 2] . Het pand aan de [straat 2] wordt op 12 oktober 2021, na daaraan voorgaande verkoop, geleverd aan een derde. Het op dit pand rustende beslag rust, na de levering van het pand, op het aandeel van [eiser] in de verkoopopbrengst van € 553.552,51 op de derdenrekening van de notaris.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - de opheffing van het op 1 oktober 2021 in opdracht van [gedaagde] gelegde beslag op de panden aan de [straat 2] [nummeraanduiding 2] en de [straat 3] [nummeraanduiding 3] te [plaats 2] , althans op de verkoopopbrengst van die panden.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
In dit geval is door [eiser] gesteld dat de vordering waarvoor ten laste van hem beslag is gelegd, ondeugdelijk is. Volgens [eiser] betreft het geen vordering van [gedaagde] op [eiser] , maar een vordering op [onderneming 1] . [gedaagde] probeert deze vordering langs de weg van bestuurdersaansprakelijkheid op [eiser] te verhalen. Ten onrechte, aldus [eiser] . Er is enerzijds geen grondslag voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid en anderzijds is ook de vordering zelf ondeugdelijk.
4.3.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag wie eigenaar is van het [onderneming 2] -pand. [eiser] meent dat [onderneming 1] na 1 juli 2018 weer eigenaresse van dit pand is, althans zou moeten zijn. [gedaagde] meent daarentegen dat zij na de koop en levering van het pand aan haar, altijd eigenaresse is gebleven, ook na 1 juli 2018. [gedaagde] meent dat [onderneming 1] de effectuering van de tussen [onderneming 1] en [gedaagde] gesloten overeenkomsten heeft gefrustreerd.
4.5.
Onderdeel van het geschil over het [onderneming 2] -pand zijn de kosten die vanaf de verkoop/levering van dit pand tot op de dag van vandaag zijn en worden gemaakt door [gedaagde] en de overwaarde van het pand. In verband met de kosten en de overwaarde meent [gedaagde] een vordering te hebben op [onderneming 1] . [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij zich voor die vordering ook kan verhalen op [eiser] persoonlijk, op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde] is van mening dat [eiser] als bestuurder van [onderneming 1] een voldoende ernstig persoonlijk verwijt valt te maken voor het handelen van [onderneming 1] . [eiser] zou als bestuurder van [onderneming 1] namelijk hebben bewerkstelligd dat [onderneming 1] , in strijd met de gemaakte afspraken, niet actief heeft meegewerkt om het door het Openbaar Ministerie gelegde ‘klassieke’ beslag door te laten halen en aldus verkoop van het [onderneming 2] -pand aan een derde mogelijk te maken. [eiser] zou zelfs, achter de rug van [gedaagde] om, hebben geprobeerd het Openbaar Ministerie te bewegen drukt uit te oefenen om de overeenkomsten, hierboven genoemd onder 2.3, ‘ongedaan’ te maken. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [gedaagde] een e-mail van 19 maart 2015 in het geding gebracht, geschreven door de advocaat van [eiser] en gericht aan het Openbaar Ministerie. Daarin staat met zoveel woorden:
“Wij zien daarom duizend maal liever- ook al vindt de heer [eiser] dat hem strafrechtelijk niets te verwijten valt- dat een en ander op een bepaalde, nader te bespreken wijze toevalt aan het OM in het kader van een regeling met de heer [eiser] , waardoor hij verder kan (met zijn leven) en zich ook in zijn levensonderhoud kan voorzien met de zaak die hij dan nog heeft. Wij zijn namelijk van oordeel dat het OM met enige druk wel in staat zou moeten zijn om bovenbedoelde overeenkomsten, zoals besproken, ongedaan te maken.”
4.6.
In het licht van dit bericht, waarvan de echtheid door [eiser] niet wordt betwist, kan niet geoordeeld worden dat de vordering die [gedaagde] stelt te hebben op [eiser] zonder enige grondslag is. Of en in hoeverre de stellingen van [gedaagde] omtrent het bestaan van bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser] daadwerkelijk zullen standhouden, zal moeten blijken in een bodemprocedure. Partijen staan in hun standpunten lijnrecht tegenover elkaar en om over dit punt te kunnen oordelen zal een nader feitenonderzoek en uitgebreider partijdebat moeten plaatsvinden. Daarvoor leent deze procedure zich niet.
4.7.
Ook van de ondeugdelijkheid van de vordering zelf is vooralsnog niet summierlijk gebleken. Zoals hiervoor overwogen, is het aan degene die opheffing vordert om de ondeugdelijkheid van de vordering aannemelijk te maken. De argumenten die [eiser] daarvoor heeft aangevoerd lijken erop neer te komen dat de vordering van [gedaagde] niet zo hoog is als [gedaagde] stelt. Dat er in het geheel geen vordering zou zijn, volgt niet uit de stellingname van [eiser] . Daarnaast volgt uit de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst dat [eiser] , althans [onderneming 1] , bij het sluiten van die overeenkomst bereid was om in verband met het [onderneming 2] -pand een kostenvergoeding te betalen van € 400.000,- aan [gedaagde] en daarnaast de verkoopopbrengst van het [onderneming 2] -pand met [gedaagde] te delen. Dat zou erop kunnen wijzen dat de door [gedaagde] gestelde vordering niet ondeugdelijk is.
4.8.
Ook een belangenafweging ter zake van het beslag valt uit in het voordeel van [gedaagde] . Het beslag dient immers om het verhaal van een vordering zeker te stellen, terwijl onbetwist is gebleven de stelling van [gedaagde] dat [eiser] niet over andere verhaalsobjecten lijkt te beschikken. [gedaagde] heeft daarom groot belang bij handhaving van het beslag. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat hij niet over inkomen beschikt en voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de verkoopopbrengst van het pand aan de [straat 2] [nummeraanduiding 2] te [plaats 2] en dat daarom het beslag moet worden opgeheven. Deze stelling is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. [gedaagde] heeft verwezen naar een door [eiser] geëxploiteerde onderneming waaruit hij inkomsten kan genereren. Daarnaast heeft [gedaagde] erop gewezen dat [eiser] een appartement in [plaats 1] huurt, terwijl hij ter kostenbesparing ook zijn in eigendom toebehorende pand in [plaats 2] zou kunnen bewonen. [eiser] heeft zijn stellingen vervolgens op geen enkele wijze nader onderbouwd en hij is ook niet nader ingegaan op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] .
4.9.
De vordering tot opheffing van het beslag zal op grond van het voorgaande worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.683,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.683,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: KD (4403)