ECLI:NL:RBMNE:2021:6937

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
16/294095-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en gedwongen ontuchtelijke handelingen met een mes

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 19 januari 2021, stond de verdachte terecht voor mishandeling en gedwongen ontuchtelijke handelingen. De zaak kwam voort uit een incident op 8 december 2019, waarbij de verdachte de aangeefster, [slachtoffer], zou hebben gedwongen om een mes vast te houden en haar zou hebben aangerand en mishandeld. Tijdens de zitting op 5 januari 2021 werden de standpunten van de officier van justitie, mr. J.R.F. Esbir Wildeman, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.A. Docter, besproken. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangeefster niet onbetrouwbaar was, maar dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor feit 1 (gedwongen iets te doen). Voor feit 2 (aantasting van de eerbaarheid) en feit 3 (mishandeling) oordeelde de rechtbank dat deze wettig en overtuigend bewezen waren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 121 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht en ambulante behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan de benadeelde partij, [slachtoffer]. De rechtbank legde ook een vrijheidsbeperkende maatregel op voor de duur van 2 jaar, waarbij de verdachte zich niet binnen 50 meter van de aangeefster mocht bevinden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/294095-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 19 januari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1995] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
(hierna te noemen: verdachte).

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J.R.F. Esbir Wildeman en van hetgeen verdachte en mr. M.A. Docter, advocaat te Amsterdam, alsmede de benadeelde partij [slachtoffer] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
op 8 december 2019 te [woonplaats] [slachtoffer] heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden;
feit 2:
op 8 december 2019 te [woonplaats] [slachtoffer] heeft aangerand;
feit 3:
op 8 december 2019 te [woonplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 voert de raadsvrouw aan dat er geen sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld waardoor de aangeefster zou zijn gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Als er sprake is geweest van een feitelijkheid, dan heeft dit niet geleid tot een zodanige psychische druk dat de aangeefster hieraan geen weerstand kon bieden, omdat er hoogstens sprake is geweest van het aanreiken van het mes en niet vastgesteld kan worden dat dit met enige vorm van dwang is gegaan.
Ten aanzien van feit 2 voert de raadsvrouw aan dat er bij verdachte geen sprake was van een seksuele intentie en dat het voor hem op dat moment niet duidelijk was dat de aangeefster zich hier niet prettig bij voelde.
Ten aanzien van feit 3 voert de raadsvrouw aan dat verdachte niet het opzet heeft gehad om met het bijten pijn of letsel toe te brengen aan de aangeefster.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
feit 1
Ten aanzien van feit 1 stelt de rechtbank op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat aangeefster [slachtoffer] en verdachte op 8 december 2019 in de woning van de aangeefster waren. De aangeefster heeft verklaard dat verdachte een groot koksmes pakte, deze haar aanreikte en daarbij zei: “je moet dit gebruiken vandaag, want ik ga je niet met rust laten. Of je gebruikt het tegen mij, of ik ga levenslang zitten”, waarna zij het mes goed vasthield, omdat zij bang was dat hij het tegen haar ging gebruiken. Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een mes heeft gepakt en dat hij het op tafel had gelegd, waarbij hij zei dat hij haar niet met rust zou laten, tenzij zij hem zou doden.
Uit het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat het bewijs dat verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op de verklaring van de aangeefster. Met betrekking tot hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, houdt dit in dat uit meer dan enkel de verklaring van de aangeefster dient te volgen dat verdachte haar heeft gedwongen om het mes vast te pakken en/of vast te houden.
De rechtbank acht de verklaring van de aangeefster op zichzelf niet onbetrouwbaar, maar is evenwel van oordeel dat de verklaring van de aangeefster dat zij als gevolg van de woorden van verdachte werd gedwongen het mes vast te pakken onvoldoende steun vindt in de rest van het dossier.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.
feit 2 en feit 3
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen
Met betrekking tot hetgeen de verdediging ten aanzien van feit 2 heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de vagina en clitoris van de aangeefster heeft betast, terwijl hij haar vastpakte en op de grond en het bed duwde. De aard van deze gedraging en de omstandigheden waaronder deze handelingen zijn verricht kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm als ontuchtig en zo gericht op een bepaald gevolg worden aangemerkt dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van verdachte hierop was gericht. De verklaring van verdachte dat hij haar bij haar clitoris heeft gepakt omdat dit “haar zwakke plek” was en hij daarmee bewerkstelligde dat zij het mes los zou laten, maakt niet dat de handeling van verdachte om die reden niet ontuchtig zou zijn. Bovendien acht de rechtbank deze verklaring niet aannemelijk. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Met betrekking tot hetgeen de verdediging ten aanzien van feit 3 heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de aangeefster heeft gebeten en dat zij hierdoor letsel heeft opgelopen. De aard van deze gedraging kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van pijn en letsel dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van verdachte hierop was gericht. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
De rechtbank acht het onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 2:
op 8 december 2019 te [woonplaats], door geweld een persoon, genaamd [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling door de vagina en clitoris van die [slachtoffer] te betasten, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer] hardhandig heeft vastgepakt en op de grond en het bed heeft geduwd;
feit 3:
op 8 december 2019 te [woonplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in haar rechter onderarm en/of pols van die [slachtoffer] , te bijten.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1 is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
feit 2:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
feit 3:
mishandeling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 121 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Inforsa Reclassering Amsterdam, ambulante behandeling door De Waag en de plicht om mee te werken aan het verrichten van een dagbesteding;
- een taakstraf van 80 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis;
- de maatregel van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, strekkende tot beperking van de vrijheid van verdachte, voor de duur van twee jaar, waarbij wordt bevolen dat verdachte zich niet mag bevinden binnen een straal van 50 meter van de [adres] en de [adres] te [woonplaats] en op geen enkele wijze – direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] . Voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, vordert de officier van justitie voor iedere overtreding 1 week vervangende hechtenis, met een maximum van 6 maanden.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd te bepalen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte een baan en een opleiding heeft waardoor de plicht om mee te werken aan een dagbesteding niet nodig is. Verder heeft verdachte het afgelopen jaar geen contact gezocht met aangeefster en wil verdachte zich ook niet meer bevinden in de omgeving van de aangeefster, waardoor de vrijheidsbeperkende maatregel – voor zover nodig – ook in de vorm van bijzondere voorwaarden kan worden opgelegd. Ten slotte heeft de verdediging de rechtbank verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor een langere duur dan dat verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van aanranding door aan haar geslachtsdeel te zitten en mishandeling van de aangeefster door haar te bijten, waarmee hij een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de aangeefster. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort delicten nog geruime tijd kunnen lijden onder de gevolgen van hetgeen hen is aangedaan en dat deze delicten in het algemeen gevoelens van angst en onveiligheid teweegbrengen in de samenleving. Uit de verklaringen van de aangeefster en haar vordering blijkt dat dit een grote impact op haar heeft gehad en dat zij nog steeds klachten ervaart. De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat het voorgaande plaatsvond in de woning van de aangeefster, een plek waar zij zich bij uitstek veilig dient te kunnen voelen.
Persoon van verdachte
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 november 2020 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank weegt dit niet in strafverzwarende, noch in strafmatigende zin mee.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een psychologisch Pro Justitia onderzoek van 24 juni 2020, opgemaakt door drs. T. ’t Hoen , gezondheidszorgpsycholoog. Hieruit blijkt dat bij verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde sprake was van een verstoord verlopen hechting, waardoor hij problemen heeft op het gebied van intimiteit en relatievorming. Daarnaast kan er worden gesproken van zwakbegaafdheid waardoor hij minder in staat is om in voldoende mate de consequenties van zijn gedrag te overzien. Gelet hierop adviseert de rapporteur om verdachte het ten laste gelegde bij een bewezenverklaring (enigszins) verminderd toe te rekenen. Het recidiverisico wordt, wat betreft vergelijkbaar (seksueel) agressief gedrag op de middellange en langere termijn zonder passende hulpverlening ingeschat als matig en op korte termijn als laag. De rapporteur adviseert om verdachte in het kader van bijzondere voorwaarden een ambulante behandeling bij een forensisch psychiatrische polikliniek op te leggen.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van een reclasseringsrapport van GGZ Reclassering Inforsa van 28 juli 2020, opgemaakt door M. Staphorst, reclasseringswerker.
De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Inforsa Reclassering Amsterdam, ambulante behandeling door De Waag, een contactverbod met de aangeefster, een locatieverbod voor het woon- en werkadres van de aangeefster en de plicht om mee te werken aan het verrichten van een dagbesteding.
Conclusie
De rechtbank acht de ernst van de feiten zodanig dat zij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen maar niet van een langere duur dan verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Gelet op de ernst van de feiten en het feit dat verdachte bovenal gebaat is bij hulpverlening, is de rechtbank van oordeel dat er naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden opgelegd dient te worden.
Voor een aanvullende taakstraf, zoals geëist door de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding. Als bijzondere voorwaarden zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden opleggen zoals geadviseerd door de reclassering, met uitzondering van de plicht om mee te werken aan het verrichten van een dagbesteding, nu uit het reclasseringsrapport blijkt dat verdachte zijn praktische zaken zoals huisvesting en werk op orde heeft. Daarnaast zullen het contact- en locatieverbod niet als bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 121 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van 2 jaren en oplegging van de voornoemde bijzondere voorwaarden passend en geboden.
De rechtbank ziet, gelet op het recidivegevaar, voorts aanleiding om op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht een vrijheidsbeperkende maatregel aan verdachte op te leggen, inhoudende een locatieverbod voor een straal van 50 meter rondom de [adres] en de [adres] te [woonplaats] en een contactverbod met aangeefster [slachtoffer] . Deze maatregel zal opgelegd worden voor de duur van 2 jaren.
Voor iedere keer dat verdachte deze maatregel overtreedt, zal vervangende hechtenis worden opgelegd voor de duur van 7 dagen, met een maximum van 6 maanden.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht dadelijk uitvoerbaar is, nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 24.294,19. Dit bedrag bestaat uit € 21.794,19 materiële schade en € 2.500,- immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot de immateriële schade aangevoerd dat de aangehaalde uitspraken sterk verschillen van de feiten in de onderhavige zaak en verzoekt de rechtbank het bedrag aan immateriële schade fors te matigen. Met betrekking tot de materiële schade heeft de verdediging aangevoerd dat dit onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast dient het causale verband tussen het geweldsincident en de studievertraging nader onderzocht te worden, waardoor het een onevenredige belasting van het strafgeding met zich meebrengt. De verdediging verzoekt de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren en, indien de rechtbank zal overgaan tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, de gijzeling op maximaal 1 dag te bepalen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 en feit 3 bewezen verklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank zal echter de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu de materiële schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd en onvoldoende onderbouwd is dat en in hoeverre er causaal verband bestaat tussen het strafbare feit en de materiële schade.
Met betrekking tot de immateriële schade acht de rechtbank, gelet op vergelijkbare zaken en de omstandigheden van het geval, een bedrag van € 500,- billijk en waardeert de schade op dat bedrag. De rechtbank zal de vordering dan ook tot een bedrag van € 500,- toewijzen.
De vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 10 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft. De rechtbank ziet gelet op de 10 dagen aanvullende gijzeling geen reden om deze te beperken tot 1 dag.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 246 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 2 en 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder feit 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
121 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van 60 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als algemene voorwaarden gelden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- als bijzondere voorwaarden gelden dat verdachte:
* zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis meldt bij Inforsa Reclassering op het adres Vlaardingenlaan 5 te Amsterdam, waarbij verdachte zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
* zich laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig vindt en verdachte zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Vrijheidsbeperkende maatregel
  • legt aan verdachte op de
  • beveelt dat verdachte:
* zich niet zal bevinden in een straal van 50 meter van de [adres] te [woonplaats] en de [adres] te [woonplaats];
* op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [1998] ;
- beveelt dat voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan de maatregel wordt aangevuld met 7 dagen hechtenis, met een maximum van 6 maanden. Toepassing van de aanvullende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
Dadelijke uitvoerbaarheid
- beveelt dat deze vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 10 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Voorlopige hechtenis
- heft op het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mrs. E.W.A. Vonk en R.L.M. van Opstal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Jaâter, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 januari 2021.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 8 december 2019 te [woonplaats], een ander, te weten [slachtoffer] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten een (groot) (koks)mes vast te pakken en/of vast te houden door tegen die [slachtoffer] te zeggen "Je moet dit gebruiken vandaag, want ik ga je niet met rust laten. Of je gebruikt het tegen mij, of ik ga levenslang zitten", althans woorden van
gelijke dreigende aard en/of strekking;
( art 284 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 8 december 2019 te [woonplaats], door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, een persoon, genaamd [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen door de vagina en/of clitoris van die [slachtoffer] te betasten, en bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte die [slachtoffer] (hardhandig) heeft vastgepakt en/of op de grond en/of het bed heeft geduwd;
( art 246 Wetboek van Strafrecht )
3
hij op of omstreeks 8 december 2019 te [woonplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in haar rechter onderarm en/of pols, althans in de arm van die [slachtoffer] , te bijten;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )