ECLI:NL:RBMNE:2021:6873

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21/004140-06 (vordering gijzeling)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering gijzeling in het kader van ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot gijzeling van een veroordeelde, die in het verleden een ontnemingsmaatregel opgelegd kreeg. De veroordeelde was in 2008 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 123.736,48 aan de staat, wat later door de Hoge Raad werd verlaagd tot € 118.736,48. Tot de datum van indiening van de vordering, op 8 oktober 2021, had de veroordeelde slechts € 19.650,00 betaald. De officier van justitie verzocht om een machtiging tot gijzeling voor 1080 dagen, subsidiair 540 dagen, maar trok deze vordering tijdens de zitting in, gezien de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.E. Hok-A-Hin, voerde aan dat hij niet betalingsonwillig maar betalingsonmachtig was. Hij had een deel van de schuld afbetaald en was in het verleden betalingsregelingen nagekomen. Door financiële problemen had hij tijdelijk niet kunnen betalen, maar hij had inmiddels weer een baan en een nieuwe betalingsregeling getroffen met het CJIB, waarmee hij € 500,00 per maand kan aflossen.

De rechtbank oordeelde dat er tussen 2010 en 2019 verschillende pogingen waren gedaan om verhaal te halen, maar dat de veroordeelde nu weer in staat was om af te lossen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van betalingsonwil en wees de vordering van de officier van justitie af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank benadrukte dat de veroordeelde bereid was om zijn betalingsverplichtingen na te komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
parketnummer: 21/004140-06
beslissing van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 19 februari 2008 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van
€ 123.736,48. Op 8 december 2009 heeft de Hoge Raad de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting verminderd tot een bedrag van € 118.736,48.
Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
De veroordeelde heeft tot 8 oktober 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, een bedrag van € 19.650,00 betaald.

Procedure

De rechtbank heeft op 10 november 2021 de vordering op de openbare terechtzitting behandeld en kennisgenomen van het executieverloop zoals omschreven in de vordering.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. C.E. Hok-A-Hin, en de officier van justitie op zitting gehoord.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 1080 subsidiair 540 dagen.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, verzocht de vordering af te wijzen.

Standpunt van de veroordeelde

Namens de veroordeelde is bepleit de vordering af te wijzen.
Daartoe is aangevoerd dat de veroordeelde niet betalingsonwillig, maar betalingsonmachtig is geweest. Veroordeelde heeft al een deel afbetaald en is gedurende een langere tijd de getroffen betalingsregelingen nagekomen. Vanwege financiële omstandigheden kon veroordeelde echter enige tijd niet betalen. Inmiddels heeft veroordeelde weer een baan en heeft hij een nieuwe betalingsregeling met het CJIB getroffen. Veroordeelde geeft te kennen dat hij € 500,00 per maand kan aflossen.

Beoordeling

Tussen 2010 en 2019 zijn met wisselend succes pogingen ondernomen om verhaal te halen bij de veroordeelde. Gebleken is dat er diverse betalingsregelingen zijn getroffen die door de veroordeelde niet of onvoldoende zijn nagekomen. Dit heeft ertoe geleid dat de veroordeelde niet geheel heeft voldaan aan de betalingsverplichting. Een bedrag van
€ 99.086,48 moet immers nog betaald worden.
Ter zitting is echter aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde weer in staat en bereid is verder te gaan met aflossen. De veroordeelde heeft immers sinds september 2021 inkomsten uit arbeid en op 28 oktober 2021 is er een voorlopige betalingsregeling met het CJIB overeengekomen. Van betalingsonwil is geen sprake.
De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A. Bouteibi, voorzitter, mrs. A.J.P. Schotman en P.A. Buijs, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Neijenhuis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021.