4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak 16/298893-20 feit 3
De rechtbank is het met de raadsvrouw eens dat op basis van het onderliggende dossier niet kan worden vastgesteld dat de brandmelder en de gordijnroede zijn beschadigd of vernield. Daarbij betrekt de rechtbank dat het dossier een aantal brieven bevat waarin herstelkosten van vernielde voorwerpen worden genoemd. In die brieven wordt geen melding gemaakt van schade aan de brandmelder en gordijnroede. Bovendien is van beide voorwerpen ook uit de rest van het dossier niet vast komen te staan waaruit de schade bestaat. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder feit 3 tenlastegelegde vernieling.
Vrijspraak 16/298893-20 feit 4
De rechtbank is het met de raadsvrouw en de officier van justitie eens dat zich ten aanzien van feit 4 in het dossier geen steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer 10] bevindt. Om die reden zal de rechtbank verdachte ook van dit feit vrijspreken.
Partiële vrijspraak 16-298893-20 feit 2
De rechtbank acht de kopstootbeweging niet wettig en overtuigend bewezen, omdat uit het dossier enkel blijkt dat er een kopstootbeweging is gemaakt in de richting van [slachtoffer 10] en niet blijkt dat de kopstoot gericht was tegen [slachtoffer 9] . De rechtbank zal verdachte van dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Partiële vrijspraak 09/139865-19
De rechtbank is het met de raadsvrouw en de officier van justitie eens dat niet vast te stellen is dat verdachte ook [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] heeft bedreigd, nu onvoldoende vast is komen te staan dat deze personen aanwezig waren op het moment dat de bedreigingen werden geuit.
Partiële vrijspraak 09/182859-19 feit 2
De rechtbank kan, net als de raadsvrouw en officier van justitie, op basis van het dossier niet vaststellen dat de bedreiging met verkrachting [verbalisant 2] heeft bereikt, nu zij daar zelf niets over heeft verklaard. De rechtbank zal verdachte om die reden van dit deel van het tenlastegelegde feit vrijspreken.
Bewezenverklaring 09/182859-19 feit 2, 09/139865-19, 16/298612-20, 16/298893-20 feit 1en 16/298893-20 feit 2
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de overige feiten heeft gepleegd. Voor zover het standpunt van de raadsvrouw daar aanleiding toe geeft, geeft de rechtbank hieronder aan waarom zij tot haar oordeel is gekomen. Wanneer tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis zal worden gehecht.
Interpretatie van de bewijsstukken
09/182859-19 feit 2
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de bedreiging met de dood van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] wel wettig en overtuigend is bewezen. De uitlatingen van verdachte en het daarbij vertoonde gedrag – te weten met zijn hand een pistool vormen en daarbij de woorden “Ik maak jullie dood” uiten – kunnen wel degelijk de redelijke vrees opwekken bij de slachtoffers dat verdachte zijn uitlatingen waar zou maken. Ook is de rechtbank van oordeel dat verdachte door zich zo te gedragen en de uitlatingen te doen op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die uitlatingen vrees zouden opwekken bij de slachtoffers.
16/298893-20 feit 1De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van mevrouw [slachtoffer 8] . Tevens vindt haar verklaring steun in de verklaring van de heer [getuige] , nu hij heeft verklaard dat hij vlekken op haar bril en speeksel op haar gezicht heeft gezien.
16/298893-20 feit 2De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de heer [slachtoffer 9] en vindt ondersteuning in de verklaring van verdachte zelf. Verdachte heeft immers ter terechtzitting verklaard dat hij erg boos was en uit zijn kamer weg wilde. Anders dan door de raadsvrouw is bepleit is de rechtbank van oordeel dat een redelijke vrees kan bestaan dat verdachte de handelingen waarmee hij dreigt ook zal uitvoeren. De enkele omstandigheid dat verdachte zich achter een gesloten deur bevond ten tijde van het uiten van de bedreiging, neemt niet weg dat een redelijke vrees kan ontstaan voor uitvoering op een later moment.