ECLI:NL:RBMNE:2021:6800

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/16/510181 / FO RK 20-1037
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing en wijziging van het gezag en hoofdverblijfplaats van een minderjarige die met de moeder in het buitenland verblijft

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om het ouderlijk gezag van de moeder over hun minderjarige dochter te schorsen en om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Weermeijer, stelde dat de moeder, die op een onbekend adres in het buitenland verblijft, niet in staat is om het gezag uit te oefenen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Loonstein, betwistte dit en voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was omdat het kind niet meer in Nederland woont.

De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aangenomen op basis van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat er voldoende verbondenheid met Nederland was. De rechtbank oordeelde dat het gezag van de moeder niet van rechtswege geschorst was, omdat zij nog steeds de verzorgende ouder was en in staat was om beslissingen te nemen over het kind. De verzoeken van de vader om het gezamenlijk gezag te beëindigen en de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, werden afgewezen. De rechtbank benadrukte het belang van contact tussen de vader en het kind en dat de moeder verplicht is om dit contact te bevorderen.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen, waarbij de rechtbank de belangen van het kind vooropstelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/510181 / FO RK 20-1037 (gezag en hoofdverblijfplaats)
Beschikking van 20 april 2021
in de zaak van:
[de vader] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. J.H. Weermeijer,
tegen
[de moeder] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. H. Loonstein.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • van de vader een verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 3 november 2020;
  • van de vader een brief met bijlagen 1 t/m 16;
  • van de vader een pleitnotitie, overlegd tijdens de zitting;
  • van de moeder een pleitnotitie, overlegd tijdens de zitting.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 23 maart 2021. Daarbij waren aanwezig:
  • de vader met zijn advocaat;
  • de advocaat van de moeder;
  • mevrouw [A] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
  • mevrouw [B] , namens de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (hierna: de GI).

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van
[minderjarige], geboren [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] .
2.3.
De ouders hebben als gevolg van de beslissing van deze rechtbank van 15 augustus 2019 samen het gezag over [minderjarige (voornaam)] . Dat betekent dat zij samen de belangrijke beslissingen over haar nemen.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 april 2019 is [minderjarige (voornaam)] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 1 juli 2019. Bij beschikking van deze rechtbank van 18 juli 2019 is [minderjarige (voornaam)] definitief onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 18 juli 2021.
2.5.
De vader verzoekt de rechtbank om voor recht te verklaren dat het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige (voornaam)] van rechtswege is geschorst. Verder verzoekt de vader om het gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige (voornaam)] te beëindigen en te bepalen dat de vader voortaan alleen het gezag over [minderjarige (voornaam)] heeft. Subsidiair verzoekt de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] met ingang van de datum van deze beschikking bij de vader te bepalen.
2.6.
De moeder is het niet met de verzoeken van de vader eens en vindt dat die moeten worden afgewezen.

3.De beoordeling

Bevoegdheid
3.1.
Partijen zijn het er niet over eens of de Nederlandse rechter bevoegd is om van hun geschil kennis te nemen. De moeder stelt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is omdat [minderjarige (voornaam)] niet haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Sinds maart 2019 verblijft [minderjarige (voornaam)] namelijk niet meer in Nederland maar in het buitenland. [minderjarige (voornaam)] heeft volgens de moeder ook geen connectie meer met Nederland. De vader vermoedt dat [minderjarige (voornaam)] in Brazilië verblijft of heeft verbleven maar stelt dat [minderjarige (voornaam)] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft behouden dan wel dat [minderjarige (voornaam)] een nauwe band met Nederland heeft en de Nederlandse rechter om die reden bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
3.2.
De rechter vindt zich als Nederlandse rechter bevoegd om over deze zaak te oordelen op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In deze bepaling staat een uitzondering op de regel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft in een zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid als het kind geen gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het moet dan gaan om het uitzonderlijke geval dat de rechter zich wel in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen, dit vanwege de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland.
De rechter legt dit uit. Zij stelt voorop dat [minderjarige (voornaam)(-s)] gewone verblijfplaats niet in Nederland is en dat het onduidelijk is waar haar gewone verblijfplaats dan wel is. Het kan zijn dat zij in Brazilië woont, zoals de vader vermoedt, maar dat is niet zeker. De moeder stelt dat zij met [minderjarige (voornaam)] in het buitenland woont maar geeft verder geen enkele informatie over [minderjarige (voornaam)(-s)] verblijfplaats. Dit maakt dat niet kan worden vastgesteld welke nationale rechter op grond van [minderjarige (voornaam)(-s)] gewone verblijfplaats bevoegd zou zijn om over de verzoeken van de vader te oordelen. Daarom valt de rechtbank terug op de tijd dat [minderjarige (voornaam)(-s)] gewone verblijfplaats wel bekend was, dus de tijd tot maart 2019. Tot die tijd was [minderjarige (voornaam)(-s)] leven verbonden met Nederland. Haar moeder woonde met haar in Nederland, ze ging naar een Nederlands kinderdagverblijf en er werd Nederlands tegen haar gesproken. Haar beide ouders hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn in Nederland geboren en hebben daar altijd gewoond. De vader en zijn familie wonen nog steeds in Nederland. Toen de moeder met [minderjarige (voornaam)] in maart 2019 naar een onbekende bestemming vertrok waren er procedures tussen de ouders aanhangig over het ouderlijk gezag over [minderjarige (voornaam)] en over de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige (voornaam)] . Al deze omstandigheden maken dat er een zodanige verbondenheid is met de Nederlandse rechtssfeer dat de Nederlandse rechter op dit moment de meest aangewezen rechter is om zaken over de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffende [minderjarige (voornaam)] in behandeling te nemen.
3.3.
De rechtbank merkt terzijde op dat het betoog van de vader dat er sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige (voornaam)] naar een ander land, geen doel treft, omdat de moeder in maart 2019 als enige het ouderlijk gezag over [minderjarige (voornaam)] had en dus bevoegd was zich met haar te vestigen in een ander land. De vader stelt wel dat het ook mogelijk is dat de moeder pas na de beslissing van 15 augustus 2019 over het gezamenlijke gezag Nederland met [minderjarige (voornaam)] heeft verlaten, maar de rechter vindt dat niet waarschijnlijk, mede gelet op de uitschrijving van [minderjarige (voornaam)] uit het bevolkingsregister op 11 april 2019 wegens emigratie. Bovendien heeft de advocaat van de moeder op de zitting gezegd dat de moeder in maart 2019 met [minderjarige (voornaam)] naar het buitenland is vertrokken.
Volmacht
3.4.
Tijdens de zitting heeft de vader de rechtbank verzocht om van de advocaat van de moeder een bewijs te vragen dat hij een volmacht van de moeder heeft om voor haar in deze procedure op te treden. De vader betwijfelt namelijk of de advocaat daadwerkelijk voor de moeder optreedt. Dit omdat de advocaat in verschillende procedures heeft gesteld dat de moeder bereid is om contact te hebben met andere betrokken partijen, maar er nooit zo’n contact tot stand is gekomen.
3.5.
De rechtbank zal de advocaat van de moeder niet om een bewijs van een volmacht vragen. De advocaat heeft zich namelijk in deze procedure gesteld voor de moeder en heeft ter zitting bevestigd dat hij contact met haar heeft. Dat vindt de rechtbank voldoende om ervan uit te gaan dat hij namens de moeder optreedt.
Schorsing van het gezag
3.6.
De vader verzoekt de rechtbank om te verklaren dat het gezag van de moeder van rechtswege geschorst is. De rechtbank zal dit verzoek van de vader afwijzen. In tegenstelling tot de vader is de rechtbank namelijk van oordeel dat artikel 1:253r van het Burgerlijk Wetboek niet op deze situatie van toepassing is. Dit artikel heeft betrekking op de situatie waarin de niet-verzorgende ouder als gevolg van zijn of haar onbekende verblijfplaats het gezag niet kan uitoefenen. Maar dat is hier niet het geval. Het is hier de verzorgende ouder van [minderjarige (voornaam)] die op een voor de vader onbekende verblijfplaats verblijft. Zij oefent op dit moment het gezag over [minderjarige (voornaam)] uit. De rechtbank heeft geen reden om eraan te twijfelen dat [minderjarige (voornaam)] bij haar moeder verblijft en dat de moeder in staat is om haar te verzorgen, op te voeden en beslissingen over haar te nemen. Dat de vader, de GI en hulpverlenende instanties niet op de hoogte zijn van de verblijfplaats van de moeder en [minderjarige (voornaam)] maakt dit niet anders.
Eenhoofdig gezag
3.7.
De vader verzoekt de rechtbank om het gezamenlijke gezag van de ouders te beëindigen en de vader voortaan alleen met het gezag te belasten. De rechtbank zal ook dit verzoek van de vader afwijzen. Deze beslissing legt de rechtbank hierna uit aan de hand van (achtereenvolgens) het wettelijk kader van artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:266 BW.
Artikel 1:253n BW
3.8.
Ingevolge artikel 1:253n BW in verbinding met artikel 1:251a BW kan het gezamenlijke ouderlijke gezag worden beëindigd indien na het ontstaan van het gezamenlijke gezag de omstandigheden zijn gewijzigd en er een onaanvaardbaar risico bestaat dat een kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en verbetering niet binnen afzienbare tijd te verwachten is, of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Daarbij merkt de rechtbank op dat in artikel 1:253n BW niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 1:253c BW. Dit laatste artikel is de bepaling op grond waarvan de rechtbank op 15 augustus 2019 de vader, naast de moeder, heeft belast met het ouderlijke gezag over [minderjarige (voornaam)] . Maar de rechtbank vindt dat een redelijke wetsuitleg maakt dat ook in het geval van de ouders van [minderjarige (voornaam)] artikel 1:253n BW toegepast kan worden, ook al wordt in artikel 1:253n BW niet uitdrukkelijk verwezen naar 1:253c BW.
3.9.
Wat betreft de wijziging van omstandigheden vindt de rechtbank dat de gang van zaken sinds 15 augustus 2019 waarbij de vader gedurende meer dan een jaar ondanks vele pogingen geen contact heeft kunnen krijgen met [minderjarige (voornaam)] een nieuwe beoordeling van het gezag over [minderjarige (voornaam)] rechtvaardigt. Maar een inhoudelijke toetsing aan het artikel leidt tot het oordeel dat niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat [minderjarige (voornaam)] bij voortzetting van het gezamenlijke gezag klem of verloren raakt tussen de ouders, of dat beëindiging van het gezag anderszins in haar belang is. De rechtbank verwacht juist, net als de Raadsvertegenwoordiger ter zitting, dat de beëindiging van het gezag van de moeder er toe zal leiden dat [minderjarige (voornaam)] in grote problemen komt. De moeder, die op dit moment feitelijk de enige opvoeder en verzorger is van [minderjarige (voornaam)] , zal dan namelijk geen belangrijke beslissingen meer over [minderjarige (voornaam)] kunnen nemen, terwijl de vader op dit moment feitelijk niet in staat is om het gezag over haar uit te oefenen. Dat is niet in het belang van [minderjarige (voornaam)] . Overigens zou de beëindiging van het gezag van de moeder veel afdoen aan de kracht van de lopende ondertoezichtstelling omdat binnen het kader van deze ondertoezichtstelling juist geprobeerd wordt om de moeder aan te spreken. Als zij geen gezag meer heeft is dit niet meer of in veel mindere mate mogelijk.
Artikel 1:266 BW
3.10.
Ingevolge artikel 1:267 BW kan de beëindiging van het gezag op grond van artikel 1:266 BW niet worden uitgesproken op verzoek van de vader. De vader kan daarom deze bepaling niet aan zijn verzoek ten grondslag leggen. Hij kan desgewenst zijn wens aan de Raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie voorleggen.
Hoofdverblijfplaats
3.11.
De vader verzoekt de rechtbank subsidiair om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] bij hem te bepalen. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. [minderjarige (voornaam)] verblijft bij haar moeder en wordt door haar opgevoed en verzorgd. Hoewel het schadelijk is voor [minderjarige (voornaam)] dat zij geen contact heeft met haar vader, ziet de rechtbank hierin onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat daarom de hoofdverblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] bij de vader moet worden bepaald. Een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] om de moeder zo te dwingen met [minderjarige (voornaam)] naar Nederland te komen vindt de rechtbank niet in het belang van [minderjarige (voornaam)] .
Tot slot
3.12.
De rechtbank vindt het belangrijk om nogmaals te benadrukken dat het contact tussen de vader en [minderjarige (voornaam)] hersteld moet worden. Dit is niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk in het belang van [minderjarige (voornaam)] . Het is namelijk schadelijk voor haar ontwikkeling als zij niet weet wie haar vader is en geen kans krijgt om met hem een band op te bouwen. De moeder is als gezaghebbende ouder bovendien verplicht de (ontwikkeling van de) band tussen [minderjarige (voornaam)] en haar vader te bevorderen [1] . De rechtbank vindt dan ook dat de moeder – desnoods digitaal – een weg zou moeten vinden om [minderjarige (voornaam)] contact te laten hebben met haar vader. Daarnaast is het heel belangrijk dat de moeder – desnoods via haar advocaat – alsnog een weg vindt om de vader regelmatig te informeren over het welzijn van [minderjarige (voornaam)] .

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de vader af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door (kinder)rechter mr. G.L.M. Urbanus, in samenwerking met de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
KAHV

Voetnoten

1.Artikel 1:247 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek