In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om het ouderlijk gezag van de moeder over hun minderjarige dochter te schorsen en om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Weermeijer, stelde dat de moeder, die op een onbekend adres in het buitenland verblijft, niet in staat is om het gezag uit te oefenen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Loonstein, betwistte dit en voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was omdat het kind niet meer in Nederland woont.
De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aangenomen op basis van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat er voldoende verbondenheid met Nederland was. De rechtbank oordeelde dat het gezag van de moeder niet van rechtswege geschorst was, omdat zij nog steeds de verzorgende ouder was en in staat was om beslissingen te nemen over het kind. De verzoeken van de vader om het gezamenlijk gezag te beëindigen en de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, werden afgewezen. De rechtbank benadrukte het belang van contact tussen de vader en het kind en dat de moeder verplicht is om dit contact te bevorderen.
De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen, waarbij de rechtbank de belangen van het kind vooropstelde.