In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], die de waarde van de woning voor het belastingjaar 2020 op € 619.000,- heeft vastgesteld. De waardepeildatum was 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde een lagere waarde van € 514.000,- voor. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 september 2021, waar zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de taxatiematrix van de verweerder beoordeeld, waarin de woning is vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de verschillen in waarde zijn verdisconteerd. Eiser voerde aan dat de ligging van zijn woning, die te maken heeft met wateroverlast, niet goed is meegenomen in de waardebepaling. De rechtbank oordeelde echter dat de ligging vergelijkbaar is met die van de referentiewoningen en dat de negatieve factoren zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een juiste manier heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.