In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, die op 30 november 2019 de waarde van de woning voor het belastingjaar 2017 heeft vastgesteld op € 890.000,-. Eiser was het niet eens met deze waarde en stelde een lagere waarde van € 340.000,- voor. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 september 2021, waar zowel eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door middel van een taxatiematrix, waarin de woning is vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiser voerde aan dat de ligging van zijn woning aan de snelweg voor geluidsoverlast zorgt, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende onderbouwd is en dat de heffingsambtenaar hiermee rekening heeft gehouden.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.