ECLI:NL:RBMNE:2021:6765

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
9335332 UV EXPL 21-124
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning op basis van beëindiging huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak heeft de stichting [eiseres] een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] met als doel ontruiming van een woning. De vordering is gebaseerd op het feit dat de huurovereenkomst is geëindigd na het overlijden van de moeder van [gedaagde sub 2]. De kantonrechter heeft op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan. De procedure begon met de dagvaarding op 15 juli 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 juli 2021. Tijdens deze zitting zijn [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet verschenen, terwijl [gedaagde sub 2] wel aanwezig was. De kantonrechter heeft verstek verleend tegen de niet verschenen gedaagden.

De kern van de zaak draait om de vraag of [gedaagde sub 2] recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, dat stelt dat een medehuurder recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst indien er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 2] niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. De kantonrechter concludeert dat de huurovereenkomst per 31 juli 2021 is geëindigd, waardoor [gedaagde sub 2] en de andere gedaagden zonder recht of titel in de woning verblijven. De vordering tot ontruiming is toegewezen, en de gedaagden zijn ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9335332 UV EXPL 21-124 LT/4405
Kort geding vonnis van 6 augustus 2021
inzake
de stichting
[eiseres],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. G. Gabrelian,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M. van Eck,

3.[gedaagde sub 3] ,

wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen,

4.[gedaagde sub 4] ,

wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] op 15 juli 2021 gedagvaard in kort geding. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog twee aanvullende producties van [eiseres] en vier producties van [gedaagde sub 2] ontvangen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn niet verschenen. [gedaagde sub 2] is wel verschenen. De kantonrechter heeft verstek verleend tegen de niet verschenen gedaagden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van partijen een pleitnota voorgedragen en is de zaak met partijen en hun gemachtigden besproken. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting.
1.3.
Besloten is dat vandaag uitspraak wordt gedaan in de zaak.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Tussen de wijlen vader van [gedaagde sub 2] en [eiseres] is in 1988/1989 een huurovereenkomst tot stand gekomen voor de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] (hierna: de woning). Na de totstandkoming van deze huurovereenkomst is de vader van [gedaagde sub 2] samen met zijn gezin, waaronder de moeder van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 2] , in de woning getrokken.
2.2.
De ouders van [gedaagde sub 2] zijn rond 1996 uit elkaar gegaan. De moeder van [gedaagde sub 2] bleef toen samen met de kinderen, waaronder [gedaagde sub 2] , in de woning wonen. Daarom is de huurovereenkomst vanaf 1 juli 1996 op haar naam gesteld. [gedaagde sub 2] is volgens het BRP een aantal keren uitgeschreven van het adres van de woning en heeft een aantal malen enige tijd ergens anders gewoond. [gedaagde sub 2] staat in ieder geval sinds 2017 weer ingeschreven op het adres van de woning. [gedaagde sub 2] is geen huurder, medehuurder of onderhuurder van de woning.
2.3.
Naast [gedaagde sub 2] en zijn moeder, staan ook [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingeschreven op het adres van de woning.
2.4.
Op [overlijdensdatum] 2021 is de moeder van [gedaagde sub 2] overleden.
2.5.
[eiseres] vordert de veroordeling van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om de woning binnen twee weken na betekening van dit vonnis te ontruimen. Daarnaast vordert [eiseres] de veroordeling van hen in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten.
2.6.
[eiseres] heeft zich in dit kader primair op het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst voor de woning door het overlijden van de moeder van [gedaagde sub 2] op grond van artikel 7:268 lid 6 BW per 31 juli 2021 tot een einde komt. Volgens [eiseres] verblijven [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] vanaf dat moment zonder recht of titel in de woning. Subsidiair heeft zij gesteld dat de huurovereenkomst kan worden ontbonden wegens tekortkomingen in de nakoming van deze overeenkomst.
2.7.
[gedaagde sub 2] is het niet eens met de vordering. [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zijn moeder en dat hij daarom op grond van artikel 7:268 lid 2 BW gerechtigd is om de huurovereenkomst in ieder geval gedurende zes maanden na het overlijden van zijn moeder voort te zetten. Volgens [gedaagde sub 2] is er daarnaast geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst.

3.Wat is het oordeel van de kantonrechter?

Verstekverlening tegen niet verschenen gedaagden
3.1.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn niet verschenen in deze procedure. De kantonrechter heeft ter zitting vastgesteld dat bij de door [eiseres] uitgebrachte dagvaarding de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen en heeft verstek verleend tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Nu de vordering de kantonrechter verder niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, wordt deze tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] toegewezen.
3.2.
Omdat [gedaagde sub 2] wel is verschenen in deze procedure, zal dit vonnis op grond van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tussen alle partijen als een vonnis op tegenspraak worden gewezen.
Toewijzing vordering jegens [gedaagde sub 2]
3.3.
De vordering van [eiseres] wordt ook jegens [gedaagde sub 2] toegewezen. Dit wordt hieronder toegelicht.
Toetsingskader in kort geding
3.4.
In dit kort geding moet op basis van wat partijen hebben gesteld en de stukken die zij hebben overgelegd, worden beoordeeld of een corresponderende vordering van de eisende partij in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het gerechtvaardigd is om hierop vooruit te lopen door het treffen van een voorziening als gevorderd. Indien dit zo is en de eisende partij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, kan de vordering worden toegewezen.
Spoedeisend belang
3.5.
Het spoedeisend belang van [eiseres] is gegeven met de aard van de vordering. Als [gedaagde sub 2] vanaf 31 juli 2021 daadwerkelijk zonder recht of titel in de woning verblijft, is vanaf dat moment sprake van een onrechtmatige situatie. Zeker nu het gaat om een woning in de sociale huursector (voor welke woningen een lange wachtlijst bestaat) heeft [eiseres] er belang bij dat zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan een eventuele onrechtmatige situatie, zodat zij de woning spoedig kan verhuren aan een derde.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende aannemelijk
3.6.
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde sub 2] een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zijn moeder. Hiertoe overweegt de kantonrechter als volgt.
3.7.
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
3.8.
[gedaagde sub 2] heeft in het kader van zijn stelling dat hij een gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder, om te beginnen aangevoerd dat zijn moeder en hij de kosten van het huishouden deelden. Volgens [gedaagde sub 2] betaalde hij de boodschappen en droeg zijn moeder de vaste lasten. [gedaagde sub 2] leverde daarnaast een bijdrage in de vaste lasten door regelmatig contant geld op de rekening van zijn moeder te storten, zo stelt hij. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde sub 2] de bankafschriften van zijn moeder overgelegd. Uit deze bankafschriften volgt echter alleen dat de moeder van [gedaagde sub 2] structureel geld overmaakte naar [gedaagde sub 2] . Dat [gedaagde sub 2] regelmatig contant geld op de rekening van zijn moeder stortte om een bijdrage te leveren aan de vaste lasten, blijkt hier niet uit. Uit deze bankafschriften kan ook niet worden opgemaakt dat [gedaagde sub 2] steeds de boodschappen betaalde. [gedaagde sub 2] heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn moeder en hij de kosten van het huishouden deelden.
3.9.
[gedaagde sub 2] heeft ook nog aangevoerd dat hij zijn zieke moeder verzorgde, haar financiële belangen behartigde en een groot deel van de huishoudelijke taken op zich nam. Als zijn moeder een goede dag had, nam zij volgens [gedaagde sub 2] ook een aantal huishoudelijke taken op zich. Uit deze door [gedaagde sub 2] aangevoerde omstandigheden kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder. Niet in geschil is namelijk dat [gedaagde sub 2] sinds 2019 inkomsten had op basis van een PGB die aan zijn moeder was verleend voor de zorg die [gedaagde sub 2] aan zijn moeder zou verlenen. Tussen [gedaagde sub 2] en zijn moeder bestond hiervoor ook een zorgovereenkomst. [gedaagde sub 2] werd dus betaald voor de (zorg)werkzaamheden die hij voor zijn moeder verrichtte. Dit wijst eerder op een zakelijke relatie tussen [gedaagde sub 2] en zijn moeder dan op een gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast is niet duidelijk of en in hoeverre [gedaagde sub 2] vóór 2019 ook al voor zijn moeder zorgde en of [gedaagde sub 2] meer huishoudelijke- en/of zorgtaken heeft verricht dan waar hij op basis van de aan zijn moeder verleende PGB toe verplicht was. Voor de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding is bovendien van belang of de moeder van [gedaagde sub 2] op haar beurt ook voor [gedaagde sub 2] zorgde (lees: of sprake was van wederkerigheid). In hoeverre dit het geval was is onvoldoende duidelijk geworden.
3.10.
Verder staat überhaupt ter discussie of en zo ja, hoe lang, [gedaagde sub 2] in de woning woont. De moeder van [gedaagde sub 2] heeft hierover namelijk niets bekend gemaakt aan [eiseres] en voor zover de kantonrechter heeft kunnen vaststellen staat [gedaagde sub 2] pas sinds 2017 weer ingeschreven op het adres van de woning. Het is daarbij niet uitgesloten dat deze inschrijving op het adres van de woning te maken heeft met de PGB die door [gedaagde sub 2] en zijn moeder is aangevraagd voor de 24-uur zorg voor de moeder van [gedaagde sub 2] .
3.11.
[gedaagde sub 2] heeft weliswaar verschillende verklaringen overgelegd van omwonenden, waaruit blijkt dat deze omwonenden [gedaagde sub 2] de afgelopen jaren regelmatig in en om de woning hebben gezien en dat zij [gedaagde sub 2] beschouwen als hun buurman, maar hieruit kan niet zonder meer worden opgemaakt dat [gedaagde sub 2] daadwerkelijke al jaren zijn hoofdverblijf heeft in de woning. Het kan namelijk ook zo zijn dat [gedaagde sub 2] veelvuldig bij zijn moeder op bezoek ging en hier soms enige tijd verbleef. Gelet op het aantal personen dat ingeschreven staat op het adres van de woning, maar hier volgens [gedaagde sub 2] allemaal niet (meer) wonen, begrijpt de kantonrechter dat het sowieso een zoete inval was in de woning. Al deze personen moeten toch ook regelmatig over de vloer zijn gekomen om hun post op te halen.
3.12.
De overgelegde verklaringen van de omwonenden bieden ook geen onderbouwing voor de stelling van [gedaagde sub 2] dat hij een gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder. De verklaringen zeggen namelijk niets over de gang van zaken binnen in de woning en het dagelijkse/sociale leven van [gedaagde sub 2] en zijn moeder. Uit de verklaringen komt alleen naar voren dat [gedaagde sub 2] soms samen met zijn moeder in de buurt van de woning werd gezien. Dit is onvoldoende om te oordelen dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
3.13.
[gedaagde sub 2] heeft tot slot aangevoerd dat zijn moeder en hij altijd samen aten en zowel binnen als buiten de deur gezamenlijk hun tijd besteedden door onder meer samen televisie te kijken, samen bezoek te ontvangen in de woning, samen te winkelen en samen familieleden te bezoeken. Nog daargelaten dat [gedaagde sub 2] deze stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zijn deze aangevoerde omstandigheden onvoldoende (bijzonder) om voorshands tot het oordeel te komen dat [gedaagde sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] niet ingeschreven stond op Woningnet en niet actief op zoek was naar een andere/eigen woning.
Conclusie
3.14.
Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zijn moeder, is de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW per 31 juli 2021 geëindigd. Dit betekent dat [gedaagde sub 2] vanaf die datum zonder recht of titel in de woning verblijft. [gedaagde sub 2] moet de woning daarom ontruimen.
Proceskosten
3.15.
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 127,92
- griffierecht € 126,00
- salaris gemachtigde €
747,00
Totaal € 1.000,92
3.16.
De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna wordt vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] binnen twee weken na betekening van dit vonnis geheel leeg en ontruimd ter beschikking te stellen van [eiseres] en met alle personen en hun zaken te verlaten en te ontruimen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.000,92 waarin begrepen € 747,00 aan salaris gemachtigde;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van dit vonnis, indien een dergelijke betekening heeft plaatsgevonden;
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.