Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
2.[gedaagde sub 2] ,
3.[gedaagde sub 3] ,
4.[gedaagde sub 4] ,
1.De procedure
2.Waar gaat het over?
3.Wat is het oordeel van de kantonrechter?
747,00
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de stichting [eiseres] een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] met als doel ontruiming van een woning. De vordering is gebaseerd op het feit dat de huurovereenkomst is geëindigd na het overlijden van de moeder van [gedaagde sub 2]. De kantonrechter heeft op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan. De procedure begon met de dagvaarding op 15 juli 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 juli 2021. Tijdens deze zitting zijn [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet verschenen, terwijl [gedaagde sub 2] wel aanwezig was. De kantonrechter heeft verstek verleend tegen de niet verschenen gedaagden.
De kern van de zaak draait om de vraag of [gedaagde sub 2] recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, dat stelt dat een medehuurder recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst indien er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 2] niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. De kantonrechter concludeert dat de huurovereenkomst per 31 juli 2021 is geëindigd, waardoor [gedaagde sub 2] en de andere gedaagden zonder recht of titel in de woning verblijven. De vordering tot ontruiming is toegewezen, en de gedaagden zijn ook veroordeeld in de proceskosten.