ECLI:NL:RBMNE:2021:6745

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/16/510058 / FA RK 20-5676
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in een echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 6 april 2021, gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie door de man, die eerder was vastgesteld op € 795,- per maand. De man verzoekt de rechtbank om de vrouw te verplichten een bedrag van € 1.002,- per maand te betalen, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt om een redelijke bijdrage aan kinderalimentatie, of om de alimentatie te bepalen vanaf de datum van de beschikking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw met ingang van 2 oktober 2020 een bedrag van € 668,- per maand aan kinderalimentatie aan de man moet betalen. Dit besluit is genomen op basis van de gewijzigde omstandigheden, waaronder de verhuizing van de minderjarige naar de man.

De rechtbank heeft ook de draagkracht van de vrouw beoordeeld. De vrouw heeft nagelaten om relevante financiële gegevens te verstrekken, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar beslissing. De rechtbank oordeelt dat de vrouw in staat is bij te dragen aan de kosten van de minderjarige, ondanks het gebrek aan actuele gegevens over haar inkomen. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw de alimentatie moet betalen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om terugbetaling van kinderopvangkosten afgewezen, omdat haar vordering onvoldoende onderbouwd was. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

in naam van de Koning
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/510058 / FA RK 20-5676 Kinderalimentatie
Beschikking van 6 april 2021
in de zaak van:
[de man] ,wonende in [woonplaats] , hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.C.P. Christoph, tegen
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] , hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. J.M.G. Aalten.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift van de man met bijlagen, binnengekomen op 2 oktober 2020;
- het verweerschrift van de vrouw van 27 november 2020 met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken);
- de brief van de man met bijlagen van 22 januari 2021;
- de brief van de vrouw met bijlage van 22 januari 2021;
- de brief van de vrouw met bijlage van 23 januari 2021;
- de brief van de man met bijlage van 1 februari 2021;
- de brief van de man met bijlage van 2 februari 2021;
- het F9-formulier van de man met bijlagen van 3 februari 2021.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 3 februari 2021. Daarbij waren aanwezig: partijen met hun advocaten. Beide partijen hebben een pleitnotitie overgelegd.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , die vijftien jaar oud is. [minderjarige 1] woont bij de man.
2.3.
Eerder heeft de rechtbank op 19 december 2007 beslist dat de man een bedrag van
€ 795,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. De man wil dat de vrouw met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 1.002,- per maand aan kinderalimentatie aan de man betaalt. De vrouw is het daar niet mee eens. Zij wil dat het verzoek van de man wordt afgewezen, of dat de rechtbank een redelijke bijdrage aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] bepaalt met ingang van de datum van de beschikking, of vanaf de datum van het verzoekschrift. Daarnaast wil de vrouw dat de rechtbank bepaalt dat de man een bedrag van € 27.929,- althans € 22.046,-, vermeerderd met de wettelijke rente aan de vrouw betaalt in verband met niet-betaalde kosten voor kinderopvang.
2.4.
De vrouw is op [2010] opnieuw getrouwd met de heer [A] . Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
-
[minderjarige 2], geboren op [2012] in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3], geboren op [2014] in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 4], geboren op [2015] in [geboorteplaats] .
2.5.
De man is op [2019] opnieuw getrouwd met mevrouw [B] . Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
-
[minderjarige 5], geboren op [2010] in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 6], geboren op [2011] in [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de vrouw met ingang van 2 oktober 2020 een bedrag van € 668,- per maand aan kinderalimentatie aan de man moet betalen. Dit betekent dat het verzoek van de man voor een deel wordt afgewezen. Daarnaast zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man kinderopvangkosten terug moet betalen afwijzen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissingen neemt.
De kinderalimentatie
De reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd.1 Dat is hier het geval, aangezien [minderjarige 1] in het begin van 2020 is verhuisd van de vrouw naar de man.
De ingangsdatum
3.3.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinderalimentatie gaat gelden. De rechtbank vindt dat de vrouw de kinderalimentatie vanaf 2 oktober 2020, oftewel de datum van de indiening van het verzoek, moet betalen, omdat de vrouw vanaf dat moment redelijkerwijs rekening kon houden met deze betalingsverplichting. De rechtbank volgt hiermee niet het standpunt van de man, inhoudende dat de vrouw de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 moet betalen, aangezien zij volgens vaste rechtspraak terughoudend moet zijn met het opleggen van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht. De rechtbank ziet in de standpunten van
1 Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
de man geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Indien de man eerder kinderalimentatie van de vrouw had willen ontvangen, had het op zijn weg gelegen om eerder een verzoek daartoe bij de rechtbank in te dienen.
De behoefte van [minderjarige 1]
3.4.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het eens dat voor de behoefte kan worden aangesloten bij het eerder afgesproken bedrag van € 795,- in 2007. Geïndexeerd naar het jaar 2020 stelt de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] dan ook vast op een bedrag van € 1.002,- per maand.
3.5.
De man heeft in dit kader gesteld dat bij deze behoefte van [minderjarige 1] een bedrag van € 200,- per maand moet worden opgeteld in verband met bijzondere kosten die de man voor hem maakt. De rechtbank volgt dit standpunt van de man echter niet. Het gaat volgens de man om kosten voor verschillende therapieën van [minderjarige 1] die niet worden vergoed door de zorgverzekering. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man is doorverwezen naar hulpverlening voor [minderjarige 1] die zou worden vergoed door de zorgverzekeraar, maar dat de man er nodeloos en bewust voor heeft gekozen om [minderjarige 1] therapieën te laten volgen die niet worden vergoed. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van deze keuze onvoldoende gesteld en onderbouwd. De door de man ter zitting aangevoerde reden dat de vrouw bij de vergoede therapieën eventueel informatie over het huidige gezin van de man onder ogen zou kunnen komen vindt de rechtbank hiervoor onvoldoende. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met de door de man aangevoerde bijzondere kosten voor [minderjarige 1] bij het bepalen van de behoefte.
De draagkracht van de vrouw
3.6.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de vrouw, aangezien de man sinds de verhuizing van [minderjarige 1] de verzorgende ouder is. Uit de zich in het dossier bevindende correspondentie tussen partijen blijkt dat partijen in de periode voorafgaand aan deze procedure onwillig waren de benodigde financiële stukken aan elkaar te verstrekken. De man heeft op 9 maart 2020, alsmede meerdere keren daarna, de vrouw verzocht om haar financiële gegevens te verstrekken. De vrouw heeft daarop op 11 september 2020 slechts een aanslag inkomstenbelasting 2018 aan de man verstrekt. Ook nadat de man in het verzoekschrift had aangegeven dat er geen draagkrachtberekening kon worden gemaakt, gelet op de ontbrekende gegevens van de vrouw, heeft de vrouw nagelaten in haar verweerschrift of daarna financiële gegevens te verstrekken op grond waarvan de rechtbank een alimentatieberekening zou kunnen maken. De vrouw is als (niet-verzorgende) ouder verplicht bij te dragen in de kosten voor [minderjarige 1] . Dit brengt mee dat het op haar weg had gelegen om inzage te verschaffen in haar inkomenspositie. De vrouw heeft geen redenen aangevoerd waarom dit voor haar gedurende de procedure niet mogelijk zou zijn geweest. Het verzoek van de vrouw om alle financiële stukken tijdens de zitting alsnog te mogen overleggen heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank achtte dit verzoek in strijd met de beginselen van de goede procesorde, aangezien de vrouw een groot aantal stukken wilde overleggen die niet snel en gemakkelijk te doorgronden waren. Een eventuele schriftelijke ronde had in deze zaak, gelet op de handelswijze van de vrouw, geleid tot een onredelijke vertraging van de procedure.
3.7.
De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de vrouw, bij gebrek aan actuele gegevens over het inkomen van de vrouw, in de volledige behoefte van [minderjarige 1] dient te voorzien,
nu het uitgangspunt van de wet is dat beide ouders in de kosten van hun kinderen dienen te voorzien en het evident is dat de man voldoende draagkracht heeft. Dit heeft de man ook niet betwist. Bij gebrek aan actuele gegevens over het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank er vanuit dat zij in de behoefte van [minderjarige 1] kan voorzien en zal de rechtbank de bijdrage van de vrouw in redelijkheid vaststellen op twee derde deel van de behoefte, oftewel op een bedrag van € 668,- per maand.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.8.
De rechtbank zal beslissen dat de vrouw de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.9.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
De kinderopvangkosten
De ontvankelijkheid van het verzoek
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Zij zal hierna uitleggen wat de redenen zijn voor deze beslissing.
3.11.
Volgens de man is er sprake van een gebrek aan samenhang tussen zijn verzoek om wijziging van de kinderalimentatie en het zelfstandige verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man niet-betaalde kinderopvangkosten aan haar dient te betalen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank ziet in het feit dat partijen de kinderalimentatie en de kinderopvangkosten in lid 4 van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant in samenhang met elkaar hebben genoemd een aanknopingspunt voor het bestaan van samenhang tussen beide onderwerpen. Daarnaast worden de kinderalimentatie en de kinderopvangkosten in de voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen ook tezamen behandeld bij het onderwerp alimentatie. Gelet hierop en op de aard van de verzoekschriftprocedure acht de rechtbank de vrouw ontvankelijk in haar zelfstandige verzoek.
3.12.
Het standpunt van de man dat de rechtbank niet aan beoordeling van het verzoek van de vrouw toekomt door de wijze waarop het petitum van haar verzoek is verwoord volgt de rechtbank eveneens niet. De rechtbank erkent dat het petitum van de vrouw op een enigszins onduidelijke wijze is geformuleerd, maar gelet op de verder duidelijke vormgeving van het zelfstandige verzoek en de verduidelijking van de vrouw ter zitting leidt dit naar het oordeel van de rechtbank er niet toe dat geen beoordeling van het verzoek kan plaatsvinden. De man is ook niet geschaad in zijn verdediging. De man heeft sinds de indiening van het zelfstandige verzoek van de vrouw in november tot aan de zitting in februari de mogelijkheid gehad om zich inhoudelijk uit te laten over dit verzoek. De man heeft dit vervolgens ook schriftelijk en ter zitting gedaan. De rechtbank volgt het standpunt van de man om deze redenen dan ook niet.
De verjaring van de vordering
3.13.
De overeenkomst van partijen over de kinderopvangkosten is opgenomen in het echtscheidingsconvenant van 28 november 2007. Volgens de man is de vordering van de
vrouw ten aanzien van de kinderopvangkosten verjaard. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
3.14.
De vrouw heeft een aantal e-mails overgelegd waarin zij de man duidelijk maakt dat zij aanspraak maakt op de door hem te betalen kinderopvangkosten. Uit de overgelegde e- mails, waarvan de eerste dateert van 3 augustus 2009 en de laatste van 26 januari 2015, blijkt dat de vrouw meermalen aanspraak maakt op de kinderopvangkosten over de periode vanaf juli 2009 tot aan de data van de betreffende e-mails.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen deze e-mails - in tegenstelling tot het standpunt van de man - aan de vereisten voor stuiting. De vrouw heeft de vordering die zij op de man heeft in die e-mails zodanig omschreven dat de man daaruit heeft kunnen begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich dus eventueel zou moeten verdedigen.2
3.15.
De man erkent dat hij in de jaren na de echtscheiding e-mails met updates van de vrouw heeft ontvangen waarin zij stelt kosten kinderopvang te hebben gemaakt, maar betwist de door de vrouw overgelegde e-mail van 26 januari 2015 te hebben ontvangen. Ter zitting heeft de vrouw echter gesteld dat zij eveneens in een e-mail van 6 juli 2015 aan de man kenbaar heeft gemaakt dat hij verplicht blijft tot nakoming van betaling van de kosten voor de kinderopvang. Door te stellen dat de vrouw deze mail niet in het geding mag brengen, omdat deze onder de geheimhoudingsplicht van mediation zou vallen heeft de man het bestaan en de ontvangst van deze e-mail erkend. De man heeft de door de vrouw gestelde inhoud van deze e- mail niet betwist. Daarmee is de inhoud van deze e-mail vast komen te staan. Het standpunt van de man dat deze e-mail ter zitting niet mag worden genoemd of worden overgelegd, omdat de vrouw hiermee een geheimhoudingsplicht van de mediation schendt, volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat er een mediationtraject liep tussen partijen betekent niet dat één van de partijen de ander niet daarnaast kan aanspreken op een openstaande vordering dan wel dat dergelijke correspondentie per definitie onder de geheimhoudingsplicht van het mediationtraject valt. Nu de rechtbank geen kennis heeft van de inhoud van het mediationtraject of het geheimhoudingsbeding en geen stukken heeft gezien waaruit blijkt dat een stuiting van een vordering hieronder valt, zal de rechtbank hetgeen ter zitting over deze e- mail is besproken meenemen in de beoordeling van de verjaring van die vordering.
3.16.
In navolging op de mail van 6 juli 2015 heeft de vrouw in de door haar overgelegde brief aan de advocaat van de man van 20 maart 2020 de man nogmaals gewezen op de verplichting tot betaling van het openstaande geldbedrag over de periode van juli 2009 tot en met september 2018 en vordert zij vervolgens nakoming in haar zelfstandige verzoek van 27 november 2020. Gezien deze gang van zaken is de verjaring naar het oordeel van de rechtbank voldoende door de vrouw gestuit, waardoor de vordering niet is verjaard.
De onderbouwing van de vordering
3.17.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de vordering niet-betaalde kinderopvangkosten afwijzen. Hierna legt zij uit wat de redenen zijn voor deze beslissing.
3.18.
Nu de vrouw degene is die zich beroept op nakoming van een overeenkomst, ligt het op haar weg om haar vordering op de man voldoende duidelijk te stellen en te onderbouwen. De man moet de bedragen die de vrouw van hem vordert en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen immers kunnen controleren. Nu de vrouw wel de facturen van de kinderopvangkosten heeft overgelegd, maar geen beschikkingen waaruit de hoogte van de
kinderopvangtoeslag blijkt, is haar vordering naar het oordeel van de rechter onvoldoende onderbouwd. De berekeningen en tabellen die de vrouw hieromtrent heeft gemaakt maken zonder beschikking te hebben over alle relevante stukken niet dat de gevorderde bedragen volledig kunnen worden gecontroleerd. Het argument van de vrouw dat niet alleen de kinderopvangtoeslag voor [minderjarige 1] , maar ook voor haar andere kinderen op deze beschikkingen vermeld staat is onvoldoende om de rechtbank tot een ander oordeel te laten komen. Indien de vrouw deze stukken had overgelegd en door middel van transparante berekeningen had getoond hoe zij tot de gevorderde bedragen was gekomen, had de man die conclusie van de vrouw kunnen toetsen. Dit is nu echter niet het geval.
De proceskosten
3.19.
De rechtbank zal beslissen dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van
19 december 2007 van deze rechtbank, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 2 oktober 2020 een bedrag van € 668,- per maand bedraagt, te betalen door de vrouw aan de man;
4.2.
beslist dat de vrouw vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van (kinder-)rechter mr. C.M.A.T. van der Geest, tot stand gekomen in samenwerking met mr. I.S. Oostland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.