Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
gemachtigde: G. Gieben,
1.Procesverloop
2.Overwegingen
3.Beslissing
.De beslissing is uitgesproken op
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een vrijstaande woning, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 612.000,- per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was, met een onderbouwing van € 575.000,- door middel van een taxatierapport. Eiser voerde aan dat de ligging van de woning tegenover een boerderij niet voldoende was meegewogen en dat er geen rekening was gehouden met de aanstaande grote onderhoudsbeurt van de woning.
De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met behulp van een taxatiematrix en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde correct was vastgesteld. De rechtbank merkte op dat de taxatiematrix rekening hield met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser. Ook werd de correctie op de ligging van de woning in relatie tot de boerderij als rechtvaardig beschouwd.
De rechtbank concludeerde dat de indexering van de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum adequaat was en dat eiser zijn stellingen over de gedateerdheid van de woning niet had onderbouwd. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter P.H. Banda en is openbaar gemaakt.