ECLI:NL:RBMNE:2021:6729
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van een woning en de vaststelling van de onroerendezaakbelasting
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde B.A.M. Slockers, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de WOZ-waarde van de woning op € 1.496.000,- heeft vastgesteld voor het belastingjaar 2020. De waarde is gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de waardepeildatum is 1 januari 2019. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door J.J. Haagsma, heeft het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 29 juli 2020.
Tijdens de zitting op 2 juni 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze niet hoger had mogen zijn dan € 1.400.000,-. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen in perceelsoppervlak, wooninhoud en marktprijzen. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een taxatierapport en taxatiematrix overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde is bepaald aan de hand van vergelijkbare referentiewoningen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van € 1.496.000,- niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix en de toelichting ter zitting voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.