ECLI:NL:RBMNE:2021:6635

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/3782
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een afgewezen aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N. Talhaoui, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de minister voor Rechtsbescherming, dat op 8 september 2021 was genomen. De minister had de aanvraag van verzoeker afgewezen vanwege strafbare feiten die in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) stonden vermeld.

Tijdens de zitting, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter de argumenten van verzoeker en verweerder gehoord. Verzoeker betoogde dat de strafbare feiten, die voornamelijk vermogensdelicten betroffen, geen risico voor de functie van zorgverlener met zich meebrachten. Hij voerde aan dat de afwijzing van de VOG disproportioneel was, vooral gezien zijn inspanningen om zijn leven te beteren en zijn huidige functie als zorgbegeleider.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de afwijzing van de VOG niet onredelijk was. De rechter stelde vast dat de strafbare feiten van verzoeker, ook al waren het vermogensdelicten, een risico konden vormen voor de zorgverlening, vooral in de context van de afhankelijkheid tussen zorgverlener en zorgontvanger. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3782
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N. Talhaoui),
en
de minister voor Rechtsbescherming,verweerder (gemachtigde: mr. A.P.N. de Bruijn).

Procesverloop

In het besluit van 8 september 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verzoeker heeft een verzoek om een VOG gedaan, dat verweerder heeft afgewezen vanwege strafbare feiten in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS). Verzoeker is het hier niet mee eens en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
3. Verzoeker voert aan dat niet is voldaan aan het objectieve criterium, omdat de strafbare feiten in zijn justitiële documentatie alleen vermogensdelicten (inbraak en overtreding van de Opiumwet) zijn. Volgens verzoeker brengen die strafbare feiten, indien herhaald, geen risico met zich mee voor de uitoefening van de functie van zorgverlener. Verzoeker verwijst daarvoor naar het screeningsprofiel waarin volgens hem de nadruk ligt op zeden- en geweldsdelicten. Daarbij komt dat de motivering van verweerder op dit punt volgens verzoeker te algemeen is: drugsdelicten vormen niet zonder meer een risico voor minderjarigen.
4. Verzoeker voert verder aan dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium tot toewijzing van de VOG moet leiden. Verweerder heeft zijn belangen onvoldoende meegewogen. Verzoeker is in een probleemwijk opgegroeid. hij heeft fouten begaan, maar heeft zijn leven inmiddels gebeterd. Hij heeft een diploma gehaald en werkt als zorgbegeleider, en hij is enkele maanden geleden naar Soest verhuisd. Verzoeker verwijst ter onderbouwing hiervan naar de verklaring van zijn werkgever en van de wijkagent. Verzoeker vindt de afwijzing van de VOG disproportioneel, temeer omdat het Opiumdelict hem licht is aangerekend. Verzoeker raakt mogelijk zijn baan en huis kwijt en komt in de bijstand, waardoor het risico bestaat dat hij weer in de criminaliteit zal belanden.
5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder dat voldaan is aan het objectieve criterium op voorhand niet onredelijk, gezien de strafbare feiten verzoeker (in de terugkijktermijn en daarbuiten) die in de justitiële documentatie van verzoeker staan vermeld. Uit die informatie blijkt ook dat verzoeker recentelijk in juli 2021 is gedagvaard voor een openstaand feit met pleegdatum november 2020. Het feit dat verzoeker met name vermogensdelicten heeft gepleegd (diefstal en drugs) maakt het voorgaande niet anders. Uit het screeningsprofiel blijkt namelijk dat er in de zorg eenopeen-relaties bestaan tussen de zorgverlener en zorgontvanger, waarbij er afhankelijkheid kan ontstaan. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat niet alleen zeden- en geweldsdelicten een risico met zich meebrengen voor de uitoefenen van de functie van zorgverlener, maar ook andere strafbare feiten. Verweerder heeft en er dus op kunnen wijzen dat er een risico bestaat dat minderjarigen in aanraking kunnen komen met drugs of diefstal, als de strafbare feiten die verzoeker heeft gepleegd herhaald worden.
6. Wat betreft het subjectieve criterium oordeelt de voorzieningenrechter dat het op voorhand niet onredelijk is dat verweerder de belangenafweging in verzoekers nadeel heeft laten uitvallen. De voorzieningenrechter wijst ook in dit kader op de diverse strafbare feiten die in de justitiële documentatie van verzoeker staan opgenomen, waarvan enkele delicten hem zwaarder aangerekend zijn gezien de opgelegde gevangenisstraf. De voorzieningenrechter wijst in dit kader ook op de relatief korte periode verbetering heeft plaatsgevonden. De verklaring van de wijkagent maakt dit niet anders: daarin staat weliswaar dat verzoeker zijn leven gebeterd heeft, maar uit die verklaring blijkt ook dat verzoeker nog problemen ondervindt met zijn verleden. De brief van de werkgever van verzoeker waarin staat dat hij goed functioneert, legt gezien de relatief korte periode onvoldoende gewicht in de schaal.
7. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoeker op voorhand geen redelijke kans van slagen heeft. Gelet daarop weegt het belang van verweerder om het primaire besluit te handhaven naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan verzoekers belang bij toewijzing van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2021 door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. Dit procesverbaal zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter en de griffier zijn verhinderd het proces-verbaal te ondertekenen.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.