ECLI:NL:RBMNE:2021:660

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/2884
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering op basis van financiële situatie en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom. Eiser ontving sinds 1 december 2016 bijstand, maar in 2019 heeft verweerder geconstateerd dat zijn financiële situatie mogelijk afweek van wat bekend was. Dit leidde tot een herziening en intrekking van de bijstandsuitkering over verschillende maanden in 2019. Verweerder heeft de bijstand van eiser over de maanden mei, september en oktober 2019 ingetrokken en herzien over de overige maanden, met een terugvordering van € 2.923,90. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het bestreden besluit werd door verweerder gegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de bijstand had herzien en ingetrokken, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen op zijn rekening geen invloed hadden op zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat verweerder een bedrag van € 50,- ten onrechte niet had gesaldeerd, wat leidde tot een aanpassing van de herziening en de terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit op enkele onderdelen, waaronder de hoogte van de terugvordering en de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank heeft de proceskosten in de beroepsfase vastgesteld op € 1.068,- en het griffierecht van € 48,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2884
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A.J. Versteeg),
en
Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder
(gemachtigden: D.G. Berckenbosch en H.L. Egbers).
Inleiding en procesverloop
Eiser woont bij zijn ouders. Hij ontvangt sinds 1 december 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Sinds 22 oktober 2018, de dag waarop hij 21 jaar werd, is zijn bijstand uitgekeerd naar een kostendelersnorm voor drie personen.
In de loop van 2019 heeft verweerder een melding gekregen dat de financiële situatie van eiser mogelijk afweek van wat bij verweerder bekend was. Zo zou eiser naast zijn bijstand ook inkomsten uit werk en financiële bijdragen van zijn ouders hebben ontvangen. In het kader van een onderzoek naar zijn recht op bijstand heeft verweerder eiser opgedragen om inzage te verlenen in bepaalde gegevens.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft verweerder de bijstand van eiser opgeschort [1] , omdat eiser door verweerder opgevraagde gegevens niet of niet volledig had ingeleverd.
Bij besluit van 4 maart 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstand van eiser herzien over de maanden april, juli en december van 2019 en ingetrokken over de overige maanden van 2019. [2]
Bij besluit van 19 maart 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder het ten onrechte verstrekte bedrag aan uitkering over 2019 van eiser teruggevorderd. [3] Het betrof een bedrag van € 5.946,22.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 7 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser
gegrond verklaard en de primaire besluiten 1 en 2 herroepen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor zover hier relevant:
- de bijstand van eiser ingetrokken over de maanden mei, september en oktober 2019 [4] ;
- de bijstand van eiser herzien over de overige maanden van 2019 [5] ;
- het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 2.923,90 [6] ;
- een nabetaling van vakantiegeld en de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar verrekend met de terugvordering [7] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Leeswijzer
Deze uitspraak is opgebouwd uit verschillende onderdelen. In onderdeel 1. gaat de rechtbank in op het besluit tot herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van eiser. In onderdeel 2. bespreekt de rechtbank de terugvordering. Onderdeel 3. handelt over de verrekening van bedragen met de terugvordering. De discussie tussen partijen over de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in de bezwaarfase komt in onderdeel 4. aan de orde. Onderdeel 5. gaat over de vraag of eiser recht heeft op vergoeding van de proceskosten die hij in de beroepsfase heeft gemaakt. In onderdeel 6. komt de rechtbank tot haar conclusies.

1.Overwegingen met betrekking tot de herziening en intrekking

a. Inleiding
1.1
Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser over de maanden van 2019
herzien dan wel ingetrokken, omdat aan eiser over die maanden ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand was verleend. Volgens verweerder was dit een gevolg van de omstandigheid dat de ouders van eiser een deel van zijn zorgverzekeringspremie voor hem betaalden. Ook heeft eiser in 2019 allerlei bedragen van zijn ouders ontvangen die verweerder als in aanmerking te nemen middelen heeft beschouwd [8] .
1.2
De rechtbank bespreekt in dit eerste deel de geschilpunten tussen partijen die
Betrekking hebben op de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de maanden van 2019. Zij gaat daarbij achtereenvolgens in op de zorgverzekeringspremie (b), de niet-omschreven bijschrijvingen (c) en de bevoegdheid van verweerder om tot herziening en intrekking over te gaan (d). Ten slotte komt de rechtbank tot haar conclusies over de herziening en intrekking van de bijstand (e).
b. De zorgverzekeringspremie
1.3
De ouders van eiser hebben in 2019 elke maand de zorgverzekeringspremie van
eiser van € 151,06 betaald. Eiser heeft daartegenover elke maand een bedrag dat hij aan zorgtoeslag ontving aan zijn ouders overgemaakt. Dit was gemiddeld ongeveer € 100,-. Zo heeft eiser maandelijks een deel van zijn premie terugbetaald. Per saldo hebben zijn ouders in 2019 dus elke maand om en nabij € 50,- bij aan de kosten voor de premie van eiser bijgedragen.
1.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voor eiser een substantiële
besparing heeft opgeleverd in de maandelijkse noodzakelijke kosten van zijn bestaan. De behoefte van eiser aan bijstand werd daardoor verminderd. Om die reden heeft verweerder de bijstand van eiser maandelijks verlaagd (afgestemd [9] ) en herzien voor het bedrag dat zijn ouders per saldo voor zijn premie hebben betaald. Over de maanden januari tot en met oktober van 2019 ging het om een bedrag van telkens € 52,06. Over de maanden november en december van 2019 bedroeg dit € 51,06 respectievelijk € 47,06.
1.5
Volgens eiser zijn de bedragen die zijn ouders maandelijks voor zijn premie
betaalden niet van dien aard, dat deze afstemming in de vorm van een verlaging van zijn bijstand rechtvaardigen.
1.6
De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder is gehouden om de hoogte van de
Bijstand van eiser af te stemmen op zijn individuele behoefte. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. [10]
1.7
Een dergelijke situatie is hier aan de orde. Doordat zijn ouders iedere maand een
deel van zijn premie hebben betaald, hebben zij eiser voorzien in kosten die behoren tot zijn algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Eiser heeft deze kosten dus niet hoeven voldoen uit de bijstandsuitkering die hem maandelijks werd verleend. Zo heeft hij in 2019 elke maand een bedrag van om en nabij € 50,- bespaard. Voor dit bedrag heeft hij over elke maand in 2019 in feite geen behoefte aan bijstand gehad. Verweerder heeft dit bedrag niet ten onrechte als substantieel aangemerkt in verhouding tot zijn totale behoefte aan maandelijkse bijstand van iets minder dan € 640,-. Om die reden heeft verweerder de bijstand die eiser over 2019 heeft ontvangen terecht afgestemd, door maandelijks een verlaging toe te passen met het bedrag dat de ouders van eiser voor hem hadden betaald aan de zorgverzekeringspremie. De beroepsgrond van eiser faalt dus.
1.8
Overigens heeft deze afstemming geen gevolgen voor het bedrag dat verweerder
van eiser heeft teruggevorderd. Verweerder heeft de afgestemde bedragen namelijk abusievelijk niet opgenomen in de terugvordering.
c. Diverse niet-omschreven bijschrijvingen, inleiding
1.9
In 2019 hebben de ouders van eiser en eiser structureel bedragen naar elkaars
bankrekeningen overgemaakt. Bij een flink aantal van de bij- en afschrijvingen op de bankrekening van eiser ontbreken (duidelijke) omschrijvingen.
1.1
Verweerder heeft een aantal van de niet-omschreven bijschrijvingen als in
aanmerking te nemen middelen beschouwd. Deze middelen dienen daarom te worden gekort op de bijstandsuitkering van eiser. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het om betalingen van voorschotten dan wel leningen gaat.
1.11
Eiser heeft aangevoerd dat de niet-omschreven bijschrijvingen in kwestie
voorschotten dan wel leningen van zijn ouders betroffen. Eiser heeft die voorschotten dan wel leningen later terugbetaald. Het ging volgens eiser onder meer om kosten die hij had gemaakt voor het gebruik van de auto van zijn ouders en voor zijn reis en verblijf in Oostenrijk in het kader van een opleiding tot skileraar. Omdat hij de bedragen heeft terugbetaald, had verweerder de betreffende bij- en afschrijvingen moeten salderen (“tegen elkaar wegstrepen”). Er is voor verweerder geen aanleiding geweest om de bijschrijvingen als in aanmerking te nemen middelen te beschouwen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de bedragen die verweerder niet heeft gesaldeerd als giften had moeten aanmerken. Voorts heeft eiser de maandsystematiek van het salderen betwist.
1.12
De rechtbank gaat hierna in op de geschilpunten met betrekking tot de autokosten
(c1) en de reis- en verblijfkosten voor de opleiding tot skileraar (c2). Vervolgens bespreekt de rechtbank de discussies over de vraag of er sprake is van vrij te laten giften (c3) en over de maandsystematiek van de saldering (c4).
c1. De autokosten
1.13
Aanvankelijk was tussen partijen van 52 niet-omschreven bijschrijvingen in geschil
of deze betrekking hebben op vergoedingen van zijn ouders van de kosten die eiser had gemaakt voor het gebruik van hun auto. Inmiddels heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser het alsnog enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat zeventien van deze 52 bijschrijvingen zijn te herleiden tot autokosten. Het gaat om een totaalbedrag van € 543,43. Van de overige 35 bijschrijvingen is verweerder van mening gebleven dat het niet duidelijk is dat het vergoedingen van autokosten betreffen. Het gaat dan om een totaalbedrag van € 1.068,54. Dit bedrag heeft verweerder als in aanmerking te nemen middelen beschouwd.
1.14
Eiser heeft aangevoerd dat hij met zijn ouders een afspraak had over de verdeling
van de kosten voor het gebruik van de auto. Volgens eiser heeft verweerder het bestaan van deze afspraak ook erkend. In het licht hiervan heeft eiser aangevoerd dat het niet valt in te zien waarom verweerder ten aanzien van zeventien bijschrijvingen wél enigszins aannemelijk heeft gevonden dat die betrekking hebben op autokosten, maar dat verweerder dit niet heeft gevonden ten aanzien van de 35 overige bijschrijvingen. Volgens eiser heeft verweerder het onderscheid in de beoordeling van de 52 bijschrijvingen niet gemotiveerd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ook anderszins heeft kunnen en moeten inzien dat de 35 overige bijschrijvingen betrekking hadden op de autokosten.
1.15
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het
standpunt gesteld dat eiser ten aanzien van de overige 35 bijschrijvingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ging om vergoedingen die zijn ouders aan eiser hebben betaald voor kosten die eiser had gemaakt voor het gebruik van de auto. Verweerder heeft hiertoe mogen aanvoeren dat de toelichting van eiser in dit verband niet volstond. Verweerder heeft verder gesteld dat het onduidelijk is dat de lump sum bedragen, die de ouders van eiser hebben overgemaakt naar zijn bankrekening, geheel of ten dele waren te relateren aan autokosten. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk. Dat verweerder heeft erkend dat eiser en zijn ouders een afspraak hadden over de verdeling van de autokosten, leidt er niet automatisch toe dat verweerder het (enigszins) aannemelijk zou moeten achten dat er een relatie bestond tussen de bedoelde overige 35 bijschrijvingen en de gemaakte autokosten. Overigens heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat hij op basis van de toelichting van eiser het wél aannemelijk heeft gevonden dat zeventien van de 52 bijschrijvingen te herleiden waren tot autokosten en de overige 35 dus niet.
1.16
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder het totaalbedrag van € 1.068,54
aan de hier bedoelde 35 niet-omschreven bijschrijvingen terecht als in aanmerking te nemen middelen heeft beschouwd. De beroepsgronden van eiser op dit onderdeel treffen dus geen doel.
c2. De reis- en verblijfkosten voor de opleiding tot skileraar
1.17
In geschil zijn de volgende vier bijschrijvingen in oktober 2019:
- 5 oktober: een bedrag van € 100,-;
- 24 oktober: een bedrag van € 314,-;
- 26 oktober: een bedrag van € 200,-;
- 30 oktober: een bedrag van € 150,-.
Volgens verweerder heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt waarop deze bijschrijvingen betrekking hadden. Om die reden heeft verweerder deze bedragen als in aanmerking te nemen middelen beschouwd.
1.18
Eiser heeft aangevoerd dat deze vier bijschrijvingen betrekking hadden op
vergoedingen die hij van zijn ouders had gekregen. De vergoedingen zagen op verblijfs- en opleidingskosten die hij in Oostenrijk had gemaakt voor het volgen van een opleiding tot skileraar.
1.19
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat uit
de bankafschriften niet is af te leiden dat deze bedragen betrekking hadden op de gestelde verblijfs- en opleidingskosten. Verweerder heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat eiser zijn stelling niet met facturen of iets dergelijks heeft onderbouwd. Verder heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser overigens geen concrete aanknopingspunten aangedragen op basis waarvan het aannemelijk is dat deze bijschrijvingen zijn te relateren aan de gestelde verblijfs- en opleidingskosten. De enkele stelling van eiser dat dit wél zo is, weegt niet op tegen de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder. Het totaalbedrag van € 764,- aan de hier bedoelde vier niet-omschreven bijschrijvingen heeft verweerder niet ten onrechte beschouwd als in aanmerking te nemen middelen. De beroepsgronden van eiser op dit onderdeel falen dus. Zonder nadere onderbouwing heeft eiser in dit verband overigens nog een bijschrijving op 11 oktober 2019 van € 90,- betrokken. De rechtbank laat deze bijschrijving verder onbesproken.
c3. Vrij te laten giften?
1.2
Volgens verweerder zijn er in elke maand van 2019 bedragen op de bankrekening
van eiser bijgeschreven, waarvan eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die telkens in die betreffende maanden weer heeft terugbetaald. Niet elke bijschrijving kon dus worden gesaldeerd en zo is er elke maand een restantbedrag ontstaan, aldus verweerder. Verweerder heeft deze restantbedragen als in aanmerking te nemen middelen beschouwd. Volgens verweerder zijn de restantbedragen geen vrij te laten giften [11] .
1.21
Eiser heeft aangevoerd dat de restantbedragen wél vrij te laten onverplichte giften
betreffen. Volgens hem had verweerder deze bedragen niet als in aanmerking te nemen middelen mogen beschouwen. Eiser heeft deze bedragen immers onverplicht ontvangen en heeft daarvoor geen tegenprestatie geleverd. Volgens eiser heeft verweerder op dit punt in strijd met zijn beleidsregels gehandeld door niet een individuele beoordeling te maken.
1.22
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte aangevoerd
dat de restantbedragen niet als (vrij te laten) giften zijn aan te merken. Dit in de eerste plaats al, omdat eiser over deze bedragen ook heeft gesteld dat het om voorschotten dan wel leningen zou gaan. Die stelling is niet te rijmen met de stelling dat het giften betreffen. In de tweede plaats, voor zover van giften zou kunnen worden gesproken, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de restantbedragen ter vrije besteding van eiser hebben gestaan en dat eiser de restantbedragen had kunnen aanwenden voor zijn algemene kosten van bestaan. Verweerder heeft hierbij de omstandigheid betrokken dat eiser geen woonlasten betaalde en dat zijn ouders hem compenseerden voor diverse kosten die hij maakte. Eiser heeft de restantbedragen uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord. Om die reden heeft verweerder gesteld dat de veronderstelde giften niet vrij te laten zijn. De rechtbank vindt dit standpunt niet onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit standpunt er ook blijk van gegeven dat hij een individuele beoordeling heeft gemaakt. De beroepsgronden van eiser op het onderdeel “giften” treffen dus al geen doel. Het door eiser opgeworpen punt over het te hanteren grensbedrag, behoeft geen bespreking meer.
c4. De maandsystematiek van de saldering
1.23
Bij het salderen heeft verweerder de maandsystematiek toegepast die in de Pw
wordt gehanteerd. Dat betekent dat verweerder bepaalde bij- en afschrijvingen alleen maar heeft gesaldeerd als die in dezelfde kalendermaand hebben plaatsgevonden.
1.24
Eiser heeft deze handelswijze van verweerder betwist. Volgens eiser is deze
systematiek te beperkt en heeft die in zijn geval tot een onbillijke uitkomsten geleid. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij de bedragen die zijn ouders op zijn bankrekening hadden bijgeschreven steeds heeft terugbetaald. Vaak heeft hij dit pas één of twee maanden later gedaan.
1.25
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiser zich niet verdraagt met de
maandsystematiek van de Pw. Uit artikel 45 van de PW volgt dwingendrechtelijk dat verweerder per kalendermaand beoordeelt of iemand recht heeft op bijstand. Verweerder mag niet afwijken van dit systeem. De wet biedt verweerder ook geen ruimte om in dezen een belangenafweging te maken. De beroepsgronden van eiser die zien op de saldering treffen dus geen doel.
d. De bevoegdheid van verweerder tot herziening en intrekking van eisers bijstand
1.26
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dringende reden zijn om
af te zien van zijn bevoegdheid om tot herziening en intrekking over te gaan.
1.27
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder wel van zijn bevoegdheid had moeten
afzien. Daartoe heeft eiser aangedragen dat verweerder onzorgvuldig met zijn belangen is omgegaan. Zo heeft verweerder het begeleidingstraject van eiser lange tijd stil laten liggen. Ook heeft verweerder hem niet geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging in de bijstandsnorm die optraden vanaf het moment dat hij 21 jaar werd. Hierdoor was het eiser niet bekend dat vanaf dat moment de ouderlijke bijdrage behoorde te worden beëindigd.
1.28
De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft erkend dat het
begeleidingstraject van eiser lange tijd stil heeft gelegen. Van deze omstandigheid heeft verweerder in redelijkheid mogen stellen dat die niet zodanig onzorgvuldig is, dat die een dringende reden heeft opgeleverd om af te zien van herziening en intrekking van de bijstand. Verder heeft verweerder erkend dat hij eiser niet specifiek heeft geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging in de bijstandsnorm vanaf het moment waarop eiser 21 jaar werd. Verweerder heeft in dit verband evenwel aangevoerd dat dit onverlet laat dat eiser structurele bijdragen van zijn ouders heeft ontvangen. Al bij het toekennen van zijn bijstandsuitkering is eiser meegedeeld dat onder dit soort bijdragen van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Eiser is er dus mee bekend geweest of had er redelijkerwijs bekend mee kunnen zijn, dat de bijdragen van zijn ouders ertoe konden leiden dat hij een te hoog bedrag aan bijstand ontving. Dat eiser hierover gedurende de periode waarin hij bijstand ontving niet nogmaals of uitdrukkelijker is geïnformeerd, doet niet af aan die (te veronderstellen) basiskennis. Gelet hierop heeft verweerder in de omstandigheid dat eiser lopende zijn bijstandsperiode bepaalde informatie niet heeft gekregen, redelijkerwijs geen dringende reden gevonden om af te zien van herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van eiser.
1.29
De beroepsgrond van eiser dat verweerder aanleiding had moeten zien om geen
gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zijn bijstandsuitkering te herzien en in te trekken, slaagt op grond van het vorenstaande dus niet. De overige gronden die eiser nog heeft aangedragen over de wijze waarop verweerder zijn beoordeling in dit verband heeft gemaakt, kunnen aan dit oordeel niet afdoen.
e. Conclusies met betrekking tot de herziening en intrekking
1.3
Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser de genoemde
bedragen ter vrije besteding tot zijn beschikking heeft gehad. Om die reden heeft verweerder deze bedragen op goede gronden als in aanmerking te nemen middelen beschouwd. Als gevolg hiervan heeft eiser over de maanden van 2019 deels tot een te hoog bedrag en deels ten onrechte ontvangen. Verweerder is bevoegd geweest om tot herziening en intrekking van de bijstand van eiser over deze maanden over te gaan. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om deze bevoegdheid onbenut te laten.
1.31
Bij verweerschrift van 1 december 2020 erkent verweerder dat hij een bedrag van
€ 50,-, dat eiser op 20 februari 2019 aan zijn ouders heeft overgemaakt, ten onrechte niet heeft gesaldeerd. Verweerder stelt de herziening van eisers recht op bijstand over de maand februari 2019 alsnog bij met dit bedrag. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening over februari 2019, te vernietigen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Zij verwijst daarvoor naar onderdeel 6. van deze uitspraak.

2.Overwegingen met betrekking tot de terugvordering

2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een totaalbedrag van € 2.923,90 van
eiser teruggevorderd. Dit totaalbedrag heeft eiser over 2019 ten onrechte te veel ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van deze terugvordering.
2.2
Volgens eiser zijn er wel dringende redenen, op grond waarvan verweerder had
moeten afzien van de terugvordering. Eiser heeft aangevoerd dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen leidt en dat het ook in dit verband relevant is dat verweerder naar hem toe in het verleden steken heeft laten vallen. De rechtbank verwijst in dit verband naar alinea 1.27. Verder heeft eiser op dit moment geen aflossingscapaciteit, waardoor de terugvordering volgens hem zinledig is.
2.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser zijn stelling over zijn financiële en sociale omstandigheden niet nader heeft onderbouwd. Verder raakt de omstandigheid dat verweerder in het verleden steken heeft laten vallen niet aan enige financiële of sociale consequentie voor eiser bij de terugvordering. Voorts staat de situatie dat eiser op dit moment geen aflossingscapaciteit heeft niet in de weg aan het besluit tot terugvordering. In de door eiser genoemde omstandigheden heeft verweerder daarom geen aanleiding hoeven zien om de terugvordering van het bedrag aan bijstandsuitkering dat eiser ten onrechte of te veel heeft ontvangen, achterwege te laten. De beroepsgronden van eiser in dit verband falen dus.
2.4
Voortvloeiend uit de bijstelling van de herziening van eisers recht op bijstand over
de maand februari 2019 met € 50,- (zie alinea 1.31), dient ook het totaal terug te vorderen bedrag te worden bijgesteld met dit bedrag. Dit herstel leidt ertoe dat het beroep van eiser gegrond wordt verklaard en dat het bestreden besluit op dit onderdeel wordt vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Zij verwijst daarvoor naar onderdeel 6. van deze uitspraak.
3. De verrekening van het vakantiegeld en de proceskostenvergoeding in bezwaar met de terugvordering
3.1
Verweerder heeft aangevoerd dat hij op goede grond tot verrekening van het
vakantiegeld en van de proceskostenvergoeding in bezwaar is overgegaan. Bij brief van 21 september 2020 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij zijn besluit tot het verrekenen van het vakantiegeld met de terugvordering niet langer handhaaft. Het gaat om een bedrag van € 159,29.
3.2
Eiser heeft gesteld dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid is overgegaan tot
verrekening. De bevoegdheid tot verrekening staat in artikel 60a, vijfde lid, van de Pw. Verweerder heeft in zijn beleid evenwel vastgelegd dat hij van deze bevoegdheid geen gebruik maakt. Dit blijkt volgens eiser uit artikel 18, vijfde lid, van de Beleidsregels terugvordering en invordering Werk en Inkomen Lekstroom 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz (de beleidsregels).
3.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Er zijn diverse bepalingen die verweerder de
bevoegdheid geven om tot verrekening over te gaan. In artikel 18, vijfde lid, van de beleidsregels heeft verweerder aangegeven dat hij gebruik maakt van de bevoegdheden die gepaard gaan met een specifieke invorderingssystematiek. Die systematiek is op de bevoegdheid van artikel 60a, vierde lid, van de Pw niet van toepassing. Om die reden is deze bevoegdheid niet uitdrukkelijk genoemd in artikel 18, vijfde lid, van de beleidsregels. Uit deze omstandigheid kan evenwel niet omgekeerd beredeneerd worden dat verweerder beoogd heeft om de bevoegdheid van artikel 60a, vierde lid, van de Pw beleidsmatig onbenut te laten. Dit blijkt ook wel uit de toelichting op artikel 18 van de beleidsregels. De beroepsgrond faalt.
3.4
De wijziging van standpunt van verweerder met betrekking tot de verrekening van
het vakantiegeld met de terugvordering, leidt tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit op dit onderdeel. De rechtbank verwijst daarvoor naar onderdeel 6. van deze uitspraak.

4.De toegekende vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase

4.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser één punt aan
proceskostenvergoeding toegekend, omdat zijn gemachtigde de hoorzitting in de bezwaarfase had bijgewoond. Verweerder heeft aangevoerd dat de zaak van eiser niet bovenmatig omvangrijk en/of ingewikkeld is. Om die reden is het volgens verweerder niet gerechtvaardigd om een wegingsfactor van anderhalf toe te passen. Verder is er volgens verweerder slechts sprake geweest van primair besluit 1 en primair besluit 2. Dat zijn niet zodanig veel besluiten, dat hierom nogmaals een wegingsfactor anderhalf zou moeten worden toegepast. De wegingsfactor één volstaat volgens verweerder. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder een bedrag van € 525,- aan proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2
Bij brief van 1 december 2020 heeft verweerder erkend dat hij eiser twee punten
aan proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Het bestreden besluit is volgens verweerder in zoverre dus onjuist. Het extra toe te kennen punt ten bedrage van € 525,- dient volgens verweerder eveneens verrekend te worden met de terugvordering.
4.3
Eiser heeft de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in de
bezwaarfase betwist. Daartoe heeft hij niet alleen gemeend dat verweerder hem twee punten had moeten toekennen. Eiser heeft namelijk ook aangevoerd dat in de bezwaarfase sprake is geweest van vijf samenhangende besluiten. Als gevolg hiervan had verweerder de factor anderhalf op de twee toe te kennen punten moeten toepassen. Verder heeft eiser aangevoerd dat de zaken inhoudelijk als ingewikkeld en omvangrijk zijn aan te merken. Om die reden had verweerder nogmaals een factor anderhalf moeten toepassen, aldus eiser.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank treffen de beroepsgronden van eiser over de
waardering van de toegekende punten geen doel. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat hij twee primaire besluiten heeft genomen: één betreffende de herziening/intrekking van de bijstand en één betreffende de terugvordering van de bijstand die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is uitgekeerd. De omstandigheid dat primair besluit 1 uit meerdere onderdelen bestond, maakt niet dat elk van die onderdelen als een apart besluit is te beschouwen. Terecht is verweerder er dan ook niet uitgegaan van een situatie van méér dat vier samenhangende zaken, op grond waarvan een wegingsfactor anderhalf had moeten worden toegepast. Verder heeft verweerder de zaak van eiser niet ten onrechte als “gemiddeld” gekwalificeerd en heeft hij dus terecht de wegingsfactor van één toegepast. Immers, in bijstandszaken komt de combinatie van intrekking, herziening, afstemming en terugvordering normaal voor. Dat het dossier omvangrijk is, is vooral gelegen in de hoeveelheid overgelegde producties, zoals bankafschriften. De bestudering daarvan valt onder normaal voorkomende werkzaamheden en maakt de zaak op zich niet ingewikkelder. Ook de omstandigheid dat eiser veel en uitgebreid toegelichte bezwaargronden heeft ingediend, maakt zijn zaak op zich beschouwd niet zwaarder dan “gemiddeld”.
4.5
De aanpassing van het toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding in de
bezwaarfase leidt tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit op dit onderdeel. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Zij verwijst daarvoor naar onderdeel 6. van deze uitspraak.

5.Het recht op proceskostenvergoeding in de beroepsfase

5.1
Volgens verweerder heeft eiser geen recht op vergoeding van de proceskosten die
hij in de beroepsfase heeft gemaakt. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat mr. Versteeg niet is aan te merken als een iemand die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
5.2
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist.
5.3
De rechtbank volgt eiser op dit onderdeel. Mr. Versteeg is werkzaam als juridisch
adviseur. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat mr. Versteeg meer dan incidenteel in gerechtelijke procedures juridische rechtsbijstand heeft verleend. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening door mr. Versteeg. Naar het oordeel van de rechtbank komt daar nog bij dat mr. Versteeg er blijk van heeft gegeven dat hij op het gebied van de Pw voldoende deskundig is. Mr. Versteeg is daarom aan te merken als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent [12] .

6.Conclusies van de rechtbank

6.1
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Zij vernietigt een aantal onderdelen
van het bestreden besluit.
6.2
Ten eerste gaat het over het recht op bijstand over de maand februari 2019. Dat
bedroeg € 366,28. Zelf voorziend stelt de rechtbank dit bedrag nu vast op een bedrag dat € 50,- hoger ligt, dus op € 416,28.
6.3
Ten tweede heeft verweerder dit bedrag van € 50,- ten onrechte teruggevorderd. De
rechtbank vernietigt het besluit tot terugvordering. De rechtbank trekt het bedrag van € 50,- af van het door verweerder vastgestelde bedrag van de terugvordering van € 2.923,90. Zelf voorziend stelt de rechtbank de terugvordering vast op € 2.873,90.
6.4
Ten derde heeft verweerder het vakantiegeld van € 159,29 ten onrechte verrekend
met de terugvordering. De vernietiging ziet dus ook hierop. Inmiddels heeft verweerder dit bedrag alsnog uitbetaald aan eiser.
6.5
Ten vierde betreft de vernietiging het onderdeel dat ziet op de hoogte van het
toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank voorziet zelf en bepaalt de hoogte van dit bedrag op € 1.068,-. Dit bedrag is opgebouwd uit twee punten, met een waarde per punt van € 534,- [13] en een wegingsfactor van één.
6.6
De rechtbank merkt overigens op dat de beslissingen onder 6.4 en 6.5 onverlet
laten dat verweerder vorderingen die eiser op hem heeft (zoals de proceskostenvergoeding in bezwaar) mag verrekenen met het bedrag van de terugvordering.
6.7
De rechtbank laat het bestreden besluit voor het overige in stand.
6.8
Als gevolg van de gegrondverklaring van het beroep dient verweerder aan eiser het
door hem betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van één).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de herziening van eisers recht op bijstand over de maand februari 2019;
  • stelt het bedrag van de herziening van eisers recht op bijstand over de maand februari 2019 vast op € 416,28,-;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van het bedrag van de terugvordering;
  • stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 2.873,90,-;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de verrekening van het vakantiegeld van € 159,29,-;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 1.068,-;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • gelast dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Beijl, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw.
2.Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw.
3.Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw
4.Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw.
5.Idem.
6.Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw.
7.Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw.
8.In de zin van artikel 31 van de Pw.
9.Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw.
10.Bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133.
11.Als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
12.Als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
13.De indexering per 1 januari 2021 heeft onmiddellijke werking. Dit blijkt uit de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 23 november 2020, nr. 3094038, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.