ECLI:NL:RBMNE:2021:657

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
515678 / HA RK 21-6
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek ongegrond verklaard wegens gebrek aan vooringenomenheid van de rechter

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2021 het verzoek tot wraking van de heer [verzoeker] ongegrond verklaard. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. G.L.M. Urbanus, de behandelend rechter in een familiezakenprocedure. Verzoeker voerde aan dat de rechter een negatieve houding aannam tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2021, wat leidde tot de indruk van partijdigheid. Hij stelde dat de rechter hem onterecht had aangesproken op zijn communicatie en dat zijn tegenverzoeken niet in behandeling waren genomen, wat volgens hem in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat de door hem aangevoerde omstandigheden onvoldoende bewijs opleverden voor de conclusie dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer benadrukte dat de persoonlijke beleving van verzoeker niet voldoende was om partijdigheid aan te tonen. Bovendien werden de procesbeslissingen van de rechter, zoals het niet in behandeling nemen van de tegenverzoeken, als legitiem beschouwd binnen het kader van de wet.

De wrakingskamer oordeelde dat de rechter niet in strijd had gehandeld met de vereisten van onpartijdigheid en dat de door verzoeker gestelde schendingen van wettelijke bepalingen te laat waren ingediend. De beslissing om het wrakingsverzoek ongegrond te verklaren werd unaniem genomen door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters, en de procedure van verzoeker zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond voor het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 515678 / HA RK 21-6
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 19 februari 2021
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
De heer [verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het wrakingsverzoek van 12 januari 2021
  • het proces-verbaal van de zitting van 12 januari 2021
  • de e-mail met bijlagen van verzoeker van 21 januari 2021
  • de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechter van 21 januari 2021
  • de e-mail met bijlage van verzoeker van 2 februari 2021
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 5 februari 2021 met gesloten deuren behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen. In haar schriftelijke reactie heeft de rechter meegedeeld niet aanwezig te kunnen zijn bij de mondelinge behandeling vanwege zittingsverplichtingen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. G.L.M. Urbanus als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het zaaknummer C/16/514070 / JE RK 20-2413. Het wrakingsverzoek is gedaan naar aanleiding van de behandeling ter zitting van een drietal familiezaken. In de twee zaken die gingen over verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen van verzoeker en de moeder, heeft de rechter mondeling uitspraak gedaan. De hiervoor met nummer genoemde zaak ziet op een verzoek van de gecertificeerde instelling (hierna: de GI) in het kader van de geschillenregeling in verband met de weigering van verzoeker om toestemming te verlenen aan de GI voor inzet van jeugdhulp.
2.2.
Verzoeker heeft – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek.
2.2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2021 nam de rechter een negatieve houding tegenover verzoeker aan. Verzoeker ervoer spanning in relatie tot de rechter. Ze deed bits en kortaf. De rechter heeft verzoeker een preek gegeven over het feit dat hij bepaalde stukken niet naar de moeder had gestuurd, terwijl in een eerdere OTS-zitting verzoeker geen stukken had ontvangen van de andere partijen en betrokkenen.
De rechter maakte verzoeker het verwijt dat hij breedsprakig was en slecht communiceerde, ook met derden. Haar advies hier hulp bij te zoeken kwam verkeerd op verzoeker over.
De opmerking van de rechter dat zij haar beslissing over de geschillenregeling in enkele zinnen op papier zou zetten vond verzoeker sarcastisch en gaf hem een onplezierig gevoel.
2.2.2.
Volgens verzoeker blijkt de partijdigheid van de rechter uit de volgende omstandigheden. Verschillende voorschriften uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) zijn geschonden. Zo is de oproep voor de zitting te laat naar verzoeker gestuurd. Daarnaast heeft de rechter de tegenverzoeken van verzoeker – die zij heel omvangrijk vond, terwijl de stukken van de GI nog veel omvangrijker waren – terzijde gelegd. Volgens de rechter kon dat omdat deze niet door een advocaat waren ingediend zoals artikel 1:265k van het Burgerlijk Wetboek voorschrijft. De rechter handelt hierdoor in strijd met het principe van hoor en wederhoor. In het belang van de kinderen mag de rechter een uitzondering op het genoemde artikel maken en de advocaat die verzoeker heeft gesproken heeft hem bevestigd dat hij tegenverzoeken mocht doen.
2.2.3.
Ten slotte heeft de rechter ten onrechte de argumenten van verzoeker tegen de vervangende toestemming zoals geregeld in de Jeugdwet niet besproken, terwijl verzoeker hier heel precies over heeft aangegeven dat en waarom de uitspraken in vergelijkbare zaken onjuist zijn. De rechter zou hier zelf wel een beslissing in nemen. Het volledig onbesproken laten van de tegenverzoeken en bezwaren van verzoeker tegen de verzoeken van de GI laten zien dat de GI overal mee weg komt, maar verzoeker niet. Hetzelfde geldt met betrekking tot de rapportage van de GI, waarin allemaal fouten, aannames en onwaarheden staan. Verzoeker werd niet in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten tijdens de zitting.
Al het voorgaande past niet bij een neutrale, onpartijdige rechter.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij zich op het standpunt dat uit haar handelen tijdens de zitting geen partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid kan worden afgeleid. Ter onderbouwing voert de rechter het volgende aan. Voor zover de klachten van verzoeker zien op haar handelen tijdens de mondelinge behandeling van de twee zaken waarover zij op de zitting mondeling uitspraak heeft gedaan, moeten deze klachten buiten beschouwing worden gelaten omdat die zaken met een eindbeslissing zijn afgedaan. Dat geldt onder andere voor de rapportage van de GI.
2.3.1.
De rechter herkent zich niet in de stellingen van verzoeker over de stukken die hij niet naar de moeder heeft gestuurd. Het is een regel die zij aan verzoeker heeft uitgelegd, als dat als terechtwijzing is opgevat, spijt haar dat.
2.3.2.
De rechter heeft verder in haar reactie opgemerkt dat het haar spijt als verzoeker haar als kortaf en onaardig heeft ervaren. Tijdens de zitting was het haar doel om vooral die onderwerpen te bespreken waarover zij een beslissing moest nemen. De tegenverzoeken van verzoeker vielen daarbuiten, omdat tegenverzoeken alleen door een advocaat ingesteld kunnen worden. De rechter stelt dit aan verzoeker te hebben uitgelegd onder verwijzing naar het toepasselijke wetsartikel. Voor wat betreft het advies aan verzoeker om hulp te zoeken om effectief te communiceren met de verschillende betrokken instanties geldt dat het niet ongewoon is om zoiets te bespreken met een ouder.
2.3.3.
Over de toestemming van de gezagdragende ouders aan de GI had verzoeker een uitgebreid stuk geschreven dat de rechter vooraf had gelezen en waarover zij geen vragen had. Bespreking daarvan tijdens de zitting zou tot een herhaling van zetten leiden, aldus de rechter.

3.De beoordeling

Toetsingskader
3.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
De wrakingskamer onderscheidt drie gronden in het wrakingsverzoek van verzoeker, die hierna afzonderlijk worden besproken. Voor zover aangevoerde gronden zien op de procedures waarop de rechter tijdens de zitting een inhoudelijke eindbeslissing heeft gegeven, zullen deze gelet op artikel 9.1 aanhef en onder sub c van het wrakingsprotocol van deze rechtbank buiten beschouwing worden gelaten omdat een wrakingsverzoek moet worden ingediend voordat een procedure met een eindbeslissing ten einde is gekomen.
Bejegening
3.3.1.
De eerste grond betreft de bejegening van verzoeker door de rechter.
De persoonlijke beleving van verzoeker van de houding van de rechter tijdens de zitting levert onvoldoende concrete grond op om de conclusie te rechtvaardigen dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. De door verzoeker aangedragen omstandigheden waaruit naar zijn stelling volgt dat sprake was van een negatieve, onvriendelijke bejegening van verzoeker door de rechter, zijn daartoe onvoldoende. Uit de schriftelijke reactie van de rechter volgt dat zij mogelijk als kortaf is overgekomen, omdat zij regie voerde door slechts die onderwerpen te bespreken waarover zij moest beslissen. Een rechter heeft een zekere speelruimte in zijn of haar optreden en de wijze van behandelen van een zaak, alsmede in de manier waarop hij of zij communiceert. Niet is komen vast te staan dat de rechter – zelfs als haar toon scherp was jegens verzoeker – daarbij een grens heeft overschreden, althans niet in een zodanige mate dat daaruit een subjectieve of objectieve partijdigheid kan worden afgeleid. Het is aan de rechter om de regie over de zitting te voeren, waaronder valt het al dan niet aan het woord laten van een partij, het onderbreken van een partij die aan het woord is, of het al dan niet inhoudelijk bespreken van ingediende stukken. De wrakingsgrond slaagt niet.
Hoor en wederhoor
3.3.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissingen van de rechter om geen gevolgen te verbinden aan de (te) korte termijn van oproep en om de tegenverzoeken in de geschillenregeling niet in behandeling te nemen, moeten worden aangemerkt als procesbeslissingen. Volgens de Hoge Raad komt de wrakingskamer geen oordeel toe over de juistheid van zo’n procesbeslissing. Wanneer een wrakingsverzoek is gericht tegen de motivering van een procesbeslissing geldt als uitgangspunt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich er ook tegen verzet dat de motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of het ontbreken van een motivering. De Hoge Raad heeft wel één uitzondering geformuleerd. Als de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven, zou daarin een grond voor wraking kunnen liggen. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan geen sprake.
Toestemmingsvereiste3.3.3. Met betrekking tot het onbesproken laten van de argumenten van verzoeker in verband met het toestemmingsvereiste overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit de stukken van verzoeker begrijpt de wrakingskamer dat verzoeker vindt dat de zaak juridisch zo duidelijk is dat de rechter verzoeker gelijk moet geven en tijdens de zitting de argumenten van hem had moeten bespreken. Het is echter de taak van een rechter om in een concreet geval te beslissen op basis van het voorliggende dossier en de toepasselijke wetgeving. Daarbij past interpretatie van de wet. De rechter is daarbij niet gebonden aan de al dan niet gangbare jurisprudentie of wetenschappelijke inzichten. Indien de rechter naar de mening van een partij onjuist beslist, dan is het wettelijke systeem aldus dat je daartegen een rechtsmiddel kan instellen (bijvoorbeeld hoger beroep). Soms bestaan daar in de wet uitzonderingen op, in bepaalde gevallen is hoger beroep niet toegestaan. In een dergelijk geval zal die partij die het niet eens is met de beslissing van de rechter zich daarbij moeten neerleggen. In dit geval is de beslissing nog niet genomen. Dat betekent dat indien er sprake is van (schijn van) vooringenomenheid, er nog een taak voor de wrakingskamer is weggelegd. Van die (schijn van) partijdigheid is hier echter geen sprake. Het feit dat de rechter – blijkens het proces-verbaal van de zitting op 12 januari 2021 – wijst op lid 1 van artikel 7.3.4. van de Jeugdwet en zij vervolgens zegt dat dit punt moet worden uitgezocht en dat zij erover gaat nadenken is onvoldoende om tot (schijn) van vooringenomenheid te concluderen.
3.4.
Tot slot overweegt de wrakingskamer dat de door verzoeker gestelde schendingen van wettelijke bepalingen, zoals uiteengezet in zijn e-mail met bijlagen van 21 januari 2021, hebben te gelden als nieuwe gronden van het wrakingsverzoek. Deze zijn te laat naar voren gebracht, omdat vereist is dat het wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden en omdat alle feiten en omstandigheden die tot wraking kunnen leiden tegelijk moeten worden voorgedragen. De overige omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd moeten worden gezien als inkleuring van de hierboven besproken gronden en zijn betrokken bij de beoordeling door de wrakingskamer.
Conclusie
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de rechter tegen wie het verzoek tot wraking is gericht, andere betrokken partijen, alsmede aan de betrokken voorzitter van de afdeling familierecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummer C/16/514070 / JE RK 20-2413 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. G.J.J.M. Essink en mr. A. van Dijk als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.S.J. Goeman-Bruijn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.
de griffier de voorzitter
De griffier is buiten staat de beslissingmede te ondertekenen
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.