ECLI:NL:RBMNE:2021:6537

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4318
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake beëindiging persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 december 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de beëindiging van het persoonsgebonden budget (pgb) van verzoeker. Het primaire besluit tot beëindiging van het pgb, dat inging op 1 juni 2021, werd genomen door Zilveren Kruis Zorgkantoor. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een ernstige financiële situatie verkeert door het wegvallen van het pgb. Tijdens de zitting op 9 december 2021, waar verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd duidelijk dat het bezwaar door de verweerder ongegrond was verklaard.

De voorzieningenrechter overwoog dat voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens artikel 8:81 van de Awb 'onverwijlde spoed' vereist is. Verzoeker stelde dat hij in financiële nood verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet verstoken was van zorg, aangezien hij recht had op zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat hij zorg kon ontvangen via zorginstellingen die door de verweerder waren voorgesteld.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4318
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 december 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Uwamahoro).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van verzoeker met ingang van 1 juni 2021 beëindigd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 via Skype. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren aanwezig [A] , psycholoog van Verzoeker en [B] , klantondersteuner bij verweerder.
Ter zitting is gebleken dat verweerder het bezwaar bij besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
Het eerdere verzoek om een voorlopige voorziening is door de rechtbank gelijkgesteld als ingediend hangende het beroep. [1]

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt of geen sprake is van een acute financiële nood, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker heeft over het gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat sprake is van een ernstige financiële situatie als gevolg van de beëindiging van het pgb. Verzoeker kan door het wegvallen van het pgb de verleende zorg door zijn moeder en broer niet meer betalen. Hierdoor is het gezin in financiële nood geraakt. Het gezin is onvrijwillig ontruimd uit hun sociale huurwoning en huurt noodgedwongen in de vrije sector. De kale huurprijs bedraagt € 1.114, 30 per maand. Zij hebben niet het gehele huis kunnen inrichten en verblijven in één kamer van het nieuwe huis. Verzoeker komt geen zorg tekort, maar er zijn ernstige problemen ontstaan in het betalen van de huur en de vaste lasten. Ook de continuïteit van de professionele zorg is in gevaar gekomen door de intrekking van het pgb en de trage besluitvorming van verweerder. De financiële reserves zijn uitgeput. Als hij geen pgb krijgt, dan moet zijn broer een baan buiten de deur zoeken en dan kan hij niet voor hem zorgen.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat in het bestreden besluit staat dat verzoeker een indicatie heeft op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en recht heeft op zorg. Zonder pgb kan verzoeker alleen zorg krijgen via een instelling waarmee verweerder een overeenkomst heeft (zogenaamde Zorg in Natura (ZIN) verstrekking). De volgende zorginstellingen zijn door verweerder voorgesteld om de zorg te bieden: RenQli en Pratica.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker niet verstoken is van dagelijkse zorg die door zijn broer en moeder wordt verleend. Daarnaast is met [C] , de begeleider van verzoeker, afgesproken dat hij ‘vinger aan de pols houdt’. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de
professionele zorgdie volgens verzoeker in gevaar zou komen als gevolg van het bestreden besluit, ziet op zorgverleners die niet uit het pgb worden betaald. Verzoeker heeft dit niet weersproken. Verder is van belang dat, gelet op het bovenstaande, verzoekers recht op zorg op grond van de Wlz niet is gewijzigd. Weliswaar kan verzoeker als gevolg van het bestreden besluit met ingang van 1 juni 2021 dit recht slechts in de vorm van zorg in natura tot gelding maken, door gebruik te maken van de door de onder 4. vermelde zorginstellingen, maar verzoeker hoeft niet verstoken te zijn van zorg die hij nodig heeft. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat het bij de onder 4. vermelde zorginstellingen afnemen van zorg in natura voor hem niet mogelijk of passend is dan wel dat gezien verzoekers medische situatie van hem niet mag worden gevergd dat hij (tijdelijk) zorg bij andere zorgverleners afneemt.
6. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verzoeker zijn stelling dat sprake is van financiële nood door de beëindiging van het pgb niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Hieruit volgt dat verzoeker de gestelde financiële nood niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. Uit wat onder 5. en 6. is overwogen en is vastgesteld, komt de voozieningenrechter tot het oordeel dat thans geen sprake is van een spoedeisend belang op grond waarvan de behandeling van het beroep niet kan worden afgewacht. Dat betekent dat het gestelde spoedeisend belang ontbreekt.
8. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat het pgb is beëindigd, omdat:
 verzoeker niet aan verweerder heeft gemeld wat zijn verblijfplaats was vanaf
15 april 2021;
 verzoeker zonder dit aan verweerder te melden in de periode van 15 december 2020 tot juni 2021 in Marokko heeft verbleven;
 door de broer van verzoeker en [C] in Nederland zorg is gedeclareerd tijdens het verblijf van verzoeker in Marokko;
 er geen urenbriefje zijn bijgehouden voor de zorg die door de broer van verzoeker, door zijn moeder en door [C] is verleend.
10. De onder 9. genoemde omstandigheden leveren, in onderlinge samenhang bezien en ook ieder voor zich, in beginsel een rechtsgrond op voor de beëindiging van de uitkering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van wat is aangevoerd niet zonder meer geoordeeld kan worden dat verweerder het pgb ten onrechte heeft beëindigd. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
11. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).