ECLI:NL:RBMNE:2021:653

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2737
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering wegens onvoldoende informatie en vrijheidsontneming

In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [woonplaats 1], beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De aanvraag werd op 22 september 2019 ingediend, maar op 25 februari 2020 werd deze afgewezen omdat eiser onvoldoende informatie had verstrekt over zijn hoofdverblijf. Eiser stond ingeschreven op het adres van zijn tante in [woonplaats 2], maar uit bankafschriften bleek dat hij voornamelijk pintransacties had gedaan in [woonplaats 1] en [woonplaats 3]. Tijdens een intakegesprek op 3 december 2019 verklaarde eiser dat hij geen sleutel had van de woning van zijn tante en dat hij op een matras op de zolder bij zijn neef sliep.

Verweerder heeft een huisbezoek gebracht en eiser niet thuis aangetroffen. Eiser heeft meerdere keren niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken, wat leidde tot twijfels over zijn medewerking en hoofdverblijf. Op 18 februari 2020 werd eiser in verzekering gesteld, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op bijstand volgens artikel 13 van de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. O.J. Much),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere , verweerder

(gemachtigde: W.M. Haitjema-Oegema).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een bijstandsuitkering van eiser van 22 september 2019 afgewezen,
Bij besluit van 24 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 22 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Hij heeft als verblijfadres de [adres 1] te [woonplaats 2] opgegeven.
Eiser staat sinds 13 mei 2017 ingeschreven bij zijn tante op het adres [adres 1] te [woonplaats 2] (adres tante). Uit de bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 20 november 2019 is naar voeren gekomen dat eiser vooral pintransacties in [woonplaats 1] en [woonplaats 3] heeft gedaan.
2. Op 3 december 2019 tijdens het intakegesprek met de inkomensconsulent heeft eiser onder meer verklaard dat hij geen sleutel van de woning heeft omdat die in de auto van zijn tante ligt, hij geen eigen kamer heeft, maar op de zolder bij zijn neef op een matras slaapt en dat hij ten tijde van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] zowel bij zijn vader als bij zijn tante woonde en dat het adres op zijn bankafschriften het adres van zijn vader is, zijnde de [adres 2] te [woonplaats 3] (adres vader).
3. Op 10 februari 2020 heeft verweerder een huisbezoek gebracht aan de woning van eiser te [woonplaats 2] waar hij niet thuis werd aangetroffen. Vervolgens heeft verweerder eiser in de periode van 11 februari 2020 tot 21 februari 2020 uitgenodigd voor een gesprek. Op 12 februari 2020 heeft eiser een email aan gestuurd aan verweerder inhoudende dat hij niet op het geplande gesprek van 12 februari 2020 kon komen omdat hij naar zijn vader moest vanwege een auto ongeluk. Naar aanleiding van de uitnodiging van verweerder voor een gesprek op 14 februari 2020 heeft eiser per email aan verweerder bericht dat hij niet helder is in zijn hoofd vanwege een auto ongeluk en dat hij een paar dagen bij zijn vader is en verzocht om de afspraak te verzetten. Verweerder heeft eiser vervolgens per brief, bezorgd op het adres van eisers tante, uitgenodigd voor een gesprek op 21 februari 2020.
4. Op 20 februari 2020 heeft de moeder van eiser aan verweerder een email gestuurd inhoudende dat de politie een onderzoek heeft ingesteld en dat eiser daarom niet op het gesprek kan komen. Op 21 februari 2020 heeft verweerder telefonisch contact gehad met de moeder van eiser. Zij heeft in dit gesprek onder meer medegedeeld dat eiser sinds twee weken in het huis van zijn vader verbleef om op te passen vanwege vakantie van zijn vader. Ook heeft zij verteld dat eiser op het politiebureau in [woonplaats 3] verblijft in verband met het auto ongeluk op 7 februari 2020.
5. Verweerder heeft op 21 februari 2020 telefonisch contact gehad met de politie [woonplaats 1] . Verweerder is medegedeeld dat eiser sinds 18 februari 2020 in verzekering is gesteld.
Het bestreden besluit
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt en onvoldoende heeft meegewerkt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen over de periode van 22 september 2019 tot 18 februari 2020 (Periode I). Voorts heeft verweerder de aanvraag over de periode van 18 februari 2020 tot 25 februari 2020 afgewezen op grond van artikel 13 lid 1, onder a, van de Participatiewet (Pw) omdat eiser sinds 18 februari 2020 is gedetineerd (Periode II).
Gronden beroep
7. Eiser voert aan dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het adres in [woonplaats 2] . Bovendien blijkt uit de pintransacties dat eiser in de betreffende periode op vier verschillende data in [woonplaats 2] , en één keer in Amsterdam heeft gepind.
Voorts volgt uit het feit dat eiser heeft nagelaten te melden aan verweerder dat hij sinds 7 februari 2020 bij zijn vader in [woonplaats 3] verbleef, niet dat hij in de relevante periode niet in [woonplaats 2] zou hebben gewoond. Eiser heeft bovendien op 11 februari 2020 en 13 februari 2020 per email aan verweerder gemeld dat hij verhinderd was om op een gesprek te komen en verzocht de afspraak te verzetten omdat hij naar zijn vader moest vanwege het auto ongeluk. Daarnaast heeft zijn moeder aan verweerder medegedeeld dat eiser sinds 7 februari 2020 op het adres van zijn vader in [woonplaats 3] verbleef. Hieruit volgt dan ook dat eiser niet zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de omstandigheden waaronder eiser betrokken is geraakt bij een ernstig auto ongeluk zodat geen sprake is geweest van een evenredige belangenafweging. Ten slotte voert eiser aan dat hij wel aan zijn medewerkingsplicht heeft voldaan. Eiser wijst in dat verband naar de feiten en omstandigheden van het auto ongeluk en naar een verklaring van de eigenaar van de woning te [woonplaats 2] inhoudende dat eiser op dat adres inwonend is.
Periode in geding
8. De rechtbank stelt vast dat in deze procedure de periode in geding loopt van de datum van de melding tot de datum van het primaire besluit. In dit geval gaat het dus om de periode van 22 september 2019 tot en met 25 februari 2020.
Toetsingskader
9. Voor een juiste toepassing van de Pw is van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsplaats van de belanghebbende ter bepaling van de mate van bijstandbehoevendheid als bedoeld in artikel 11 van de Pw. Iemand heeft zijn woonadres in de zin van de Pw daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Dit is het adres waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3144).
Periode I
10. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Anders dan eiser stelt ligt het in een aanvraagsituatie, zoals hier aan de orde niet op de weg van verweerder maar op de weg van eiser om de nodige uitleg te verschaffen over zijn hoofdverblijf. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat gerede twijfel bestond of eiser in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is vier maal niet verschenen voor een gesprek met verweerder. Door niet te verschijnen heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting tot medewerking en aan de inlichtingenplicht. Uit het dossier volgt weliswaar dat eiser inderdaad betrokken is geweest bij een ernstig ongeluk en dat hij daarvoor in detentie is gesteld. Echter, eiser heeft niet gemeld aan verweerder dat hij sinds 7 februari 2020 in het huis van zijn vader in [woonplaats 3] verbleef. Eiser had verweerder hier over kunnen inlichten op het intakegesprek van 3 december 2019. Het betrof immers kennelijk een vakantie van zijn vader. Eerst ter zitting heeft eiser gesteld dat hij bang was en daarom niet aan verweerder heeft kunnen melden waar hij verbleef. Eiser heeft deze stelling echter niet onderbouwd, zodat de rechtbank daar aan voorbij gaat.
Ook blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat deze zijn geadresseerd aan het adres van zijn vader in [woonplaats 3] . Voorts blijkt uit de bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 dat zijn pintransacties merendeels plaats vinden in [woonplaats 1] en in [woonplaats 3] . Dat eiser in deze periode – zoals hij stelt – vier maal in [woonplaats 2] en één maal in Amsterdam heeft gepind al dan niet bij een supermarkt maakt dit niet anders gezien het veel grotere aantal pintransactie in [woonplaats 1] en [woonplaats 3] . De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser in bezwaar overgelegde verklaring van [A] van 5 november 2019 niet kan worden afgeleid dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [woonplaats 2] nu onvoldoende duidelijk is op welke periode deze verklaring precies ziet. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gezien de overige feiten en omstandigheden aan deze verklaring niet de betekenis kan worden gehecht die eiser daar aan toegekend wil zien.
De rechtbank concludeert dat verweerder op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in deze periode woonde op het door hem opgegeven adres in [woonplaats 2] .
Belangenafweging
11. Nu sprake is van een aanvraagsituatie is – anders dan eiser stelt – een belangenafweging niet aan de orde.
Periode II
12 Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw heeft degene wiens rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand.
Vast staat dat eiser op 18 februari 2020 in verzekering is gesteld en dat hij sinds 21 februari 2020 in detentie verblijft. Sinds 18 februari 2020 is er dan ook sprake van een vorm van vrijheidsontneming in de zin van artikel 13 van de Pw
De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen afwijzing van de aanvraag om bijstand in deze periode.
13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiser om bijstand terecht heeft afgewezen. De beroepsgronden slagen niet.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.