ECLI:NL:RBMNE:2021:6513

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1246
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die onder bewind staat, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser voldoende vermogen zou hebben om de kosten zelf te betalen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 4 maart 2010 bijzondere bijstand ontving voor de kosten van bewindvoering, maar dat zijn aanvraag op 15 september 2020 werd afgewezen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat verweerder zijn vermogen onjuist had vastgesteld en dat er kosten voor duurzame gebruiksgoederen niet in de draagkrachtberekening waren meegenomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat de draagkracht van eiser correct was berekend en dat er een zorgvuldigheidsgebrek was in de besluitvorming.

Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag hoger was dan het vrij te laten vermogen, en dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser in staat was om de kosten van bewindvoering zelf te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.496,-, en het vergoeden van het griffierecht van € 49,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1246

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021, via Skype. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser staat onder bewind. Hij ontvangt vanaf 4 maart 2010 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Bij beschikking van deze rechtbank van 22 april 2020 heeft de rechtbank Stichting Bewindvoering Regio Utrecht (hierna: SBRU) als bewindvoerder ontslagen per 1 juli 2020. Gelijktijdig heeft de rechtbank ZEKER Financiële Zorgverlening B.V. (hierna: ZEKER) benoemd tot bewindvoerder met ingang van 1 mei 2020.
Op 10 september 2020 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van bewindvoering.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering afgewezen, omdat eiser voldoende vermogen heeft om deze kosten zelf te betalen. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU [1] , bedraagt het vrij te laten vermogen twee keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm. In het geval van eiser heeft verweerder deze bepaling niet toegepast, omdat eiser ten tijde van de overgang naar ZEKER al bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering ontving. Verweerder wilde hem er niet de dupe van laten worden dat SBRU haar kwaliteit niet langer kon waarborgen, als gevolg waarvan een nieuwe bewindvoerder moest worden aangesteld. Verweerder heeft artikel 34 van de Pw toegepast. Het vrij te laten vermogen op grond van artikel 34, derde lid sub a, van de Pw bedraagt € 6.225,-. Eiser had ten tijde van de aanvraag méér vermogen, namelijk € 7.478,83. Verweerder vindt daarom dat eiser de kosten van bewindvoering zelf kan betalen.
3. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder. Hij vindt dat verweerder zijn vermogen onjuist heeft vastgesteld. Verweerder heeft een draagkrachtberekening gemaakt. Daaruit blijkt niet of verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 12 van de RBBU. In dat artikel is - onder andere - bepaald dat verweerder moeten bekijken welke kosten er op het vermogen van eiser in mindering moeten worden gebracht.
4.1.
De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.
4.2.
In artikel 18, vierde lid, van de RBBU, staat - voor zover hier van belang - dat bij de bepaling van de draagkracht, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU, de draagkracht vermeerderd wordt met het vermogen op het moment van de aanvraag. Hier wordt dus enkel een uitzondering gemaakt voor wat betreft het vrij te laten vermogen, zoals dat is bepaald in artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU. Uit de woorden ‘bij de bepaling van de draagkracht’, in artikel 18, vierde lid, van de RBBU, leidt de rechtbank af dat er een berekening van de draagkracht moet worden gemaakt. Hoe die draagkracht moet worden berekend, staat in artikel 12 van de RBBU.
4.3.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de draagkracht van eiser is vastgesteld op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU en dat artikel 12 van de RBBU niet van toepassing is. Verweerder heeft alléén beoordeeld hoeveel vermogen eiser heeft op zijn rekeningen en of hij schulden heeft. Gelet op 4.2, is deze beoordeling van verweerder onvoldoende. Eiser heeft terecht gesteld dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of de individuele inkomenstoeslag en de vakantietoeslag buiten beschouwing zijn gelaten bij de berekening van de draagkracht. [2] Eiser heeft ook terecht gesteld dat verweerder bij de berekening van de draagkracht [3] niet heeft betrokken of er kosten zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. [4] Naar het oordeel van de rechtbank had het op grond van artikel 3:2 van de Awb [5] op de weg van verweerder gelegen om de informatie te verzamelen die nodig was voor de berekening van de draagkracht. Nu verweerder dit heeft nagelaten, bevat het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek.
4.4.
De rechtbank ziet aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad. De individuele inkomens- en vakantietoeslag zien namelijk op het inkomen van eiser. Echter, los van het inkomen, bedroeg het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag op zichzelf al meer dan het vrij te laten vermogen. Eiser heeft verder - ook in de beroepsprocedure - op geen enkele manier geconcretiseerd dát er sprake is van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en welke kosten in verband hiermee zijn gemaakt of moeten worden gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze kosten er niet zijn. Dit betekent dat verweerder het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag heeft mogen vaststellen op € 7.478,83.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn beleid onjuist heeft toegepast. Verweerder heeft ten onrechte artikel 18, vierde lid, van de RBBU toegepast bij de vaststelling van het vermogen. Verweerder maakt bij nieuwe aanvragen een onderscheid tussen personen die vóór de wisseling van bewindvoerder al bijzondere bijstand ontvingen voor kosten van bewindvoering en personen bij wie dat niet zo het geval was. Dit werkt rechtsongelijkheid in de hand. Verweerder had artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU, in samenhang met artikel 34 van de Pw, moeten toepassen.
6. Uit 2. blijkt dat verweerder in het geval van eiser geen toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, van de RBBU. Verweerder heeft het vermogen vastgesteld op grond van artikel 34 van de Pw. Al hierom slaagt deze beroepsgrond niet.
7. Eiser voert ook aan dat verweerder op grond van artikel 34, tweede lid sub c, van de Pw zijn spaartegoed buiten beschouwing had moeten laten bij het vaststellen van zijn vermogen. De rechtbank overweegt dat op grond van voornoemde bepaling spaartegoed buiten beschouwing kan worden gelaten wanneer het tijdens de periode van bijstandsverlening is opgebouwd. Het had op de weg van eiser gelegen om dit inzichtelijk te maken. Nu eiser dit heeft nagelaten, heeft verweerder het spaartegoed van eiser terecht betrokken bij het vaststellen van zijn vermogen.
8. Tot slot voert eiser aan dat weliswaar sprake is van een overschrijding van zijn vermogen maar daar staat tegenover dat hij maandelijks een bedrag van € 116,- aan kosten van bewindvoering moet betalen. Op jaarbasis komt het er op neer dat er weinig overblijft dat eiser kan besteden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser beschikt over middelen waarmee hij kan voorzien in zijn kosten van bewindvoering. Deze beroepsgrond kan niet raken aan de rechtmatigheid van de beoordeling en vaststelling door verweerder van het recht van eiser op bijzondere bijstand. De beroepsgrond faalt dan ook.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Omdat de rechtbank het in alinea 4.3 vastgestelde zorgvuldigheidsgebrek heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Om dezelfde reden bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht 2019
2.In artikel 18, vierde lid, van de RBBU 2019 wordt verwezen naar artikel 12, tweede lid, onder c, van de RBBU. Gelet op de inhoud van beide artikelen en op het feit dat artikel 12, tweede lid, geen ‘onderdeel c’ bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat in artikel 18, vierde lid, van de RBBU bedoeld is om te verwijzen naar artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU.
3.Artikel 12, derde en vierde lid, van de RBBU.
4.Artikel 12, zevende lid, van de RBBU.
5.Algemene wet bestuursrecht.