ECLI:NL:RBMNE:2021:6512

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1232
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die onder bewind staat, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 15 september 2020 was afgewezen omdat eiser voldoende vermogen had om de kosten zelf te betalen. Eiser had eerder bijzondere bijstand ontvangen, maar deze was in januari 2019 stopgezet. De rechtbank oordeelde dat verweerder de vermogensgrens correct had vastgesteld op € 2.012,16, en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn situatie gelijk was aan die van anderen die voor de wisseling van bewindvoerder bijzondere bijstand ontvingen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder zorgvuldigheidsgebreken vertoonde, maar dat deze niet in de belangen van eiser hadden geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser en de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021, via Skype. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser staat onder bewind. Tot 1 januari 2019 heeft hij bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van bewindvoering. Bij beschikking van deze rechtbank van 21 april 2020 heeft de rechtbank Stichting Bewindvoering Regio Utrecht (hierna: SBRU) als bewindvoerder ontslagen per 1 juli 2020. Gelijktijdig heeft de rechtbank ZEKER Financiële Zorgverlening B.V. (hierna: ZEKER) benoemd tot bewindvoerder met ingang van 1 mei 2020. Op 10 september 2020 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van bewindvoering.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering afgewezen omdat eiser voldoende vermogen heeft om de kosten zelf te betalen. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU [1] , bedraagt het vrij te laten vermogen twee keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm. In het geval van eiser bedraagt het vrij te laten vermogen € 2.012,16. Eiser had ten tijde van de aanvraag méér vermogen, namelijk € 5.062,54. Verweerder vindt daarom dat eiser de kosten van bewindvoering zelf kan betalen.
3. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder. Hij vindt dat verweerder zijn vermogen onjuist heeft vastgesteld. Verweerder heeft een draagkrachtberekening gemaakt, maar daar blijkt niet uit of verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 12 van de RBBU. In dat artikel is - onder andere - bepaald dat verweerder moeten bekijken welke kosten er op het vermogen van eiser in mindering moeten worden gebracht.
4.1.
De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.
4.2.
In artikel 18, vierde lid, van de RBBU, staat - voor zover hier van belang - dat bij de bepaling van de draagkracht, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU, de draagkracht vermeerderd wordt met het vermogen op het moment van de aanvraag. Hier wordt dus enkel een uitzondering gemaakt voor wat betreft het vrij te laten vermogen, zoals dat is bepaald in artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU. Uit de woorden ‘bij de bepaling van de draagkracht’, in artikel 18, vierde lid, van de RBBU, leidt de rechtbank af dat er een berekening van de draagkracht moet worden gemaakt. Hoe die draagkracht moet worden berekend, staat in artikel 12 van de RBBU.
4.3.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het vermogen van eiser is vastgesteld op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU en dat artikel 12 van de RBBU niet van toepassing is. Verweerder heeft alléén beoordeeld hoeveel vermogen eiser heeft op zijn rekeningen en of hij schulden heeft. Gelet op 4.2, is deze beoordeling van verweerder onvoldoende. Eiser heeft terecht gesteld dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of de individuele inkomenstoeslag en de vakantietoeslag buiten beschouwing zijn gelaten bij de berekening van de draagkracht. [2] Eiser heeft ook terecht gesteld dat verweerder bij de berekening van de draagkracht [3] niet heeft betrokken of er kosten zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. [4] Naar het oordeel van de rechtbank had het op grond van artikel 3:2 van de Awb [5] op de weg van verweerder gelegen om de informatie te verzamelen die nodig was voor de berekening van de draagkracht. Nu verweerder dit heeft nagelaten, bevat het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek.
4.4.
De rechtbank ziet aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad. De individuele inkomens- en vakantietoeslag zien namelijk op het inkomen van eiser. Echter, los van het inkomen, bedroeg het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag op zichzelf al meer dan het vrij te laten vermogen. Eiser heeft verder - ook in de beroepsprocedure - op geen enkele manier geconcretiseerd dát er sprake is van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en welke kosten in verband hiermee zijn gemaakt of moeten worden gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze kosten er niet zijn. Dit betekent dat verweerder het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag heeft mogen vaststellen op € 5.582,10.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn beleid onjuist heeft toegepast. Hij stelt dat verweerder de vermogensgrens ten onrechte heeft vastgesteld aan de hand van artikel 18, vierde lid, van de RBBU. Verweerder maakt bij nieuwe aanvragen een onderscheid tussen personen die vóór de wisseling van bewindvoerder al bijzondere bijstand ontvingen voor kosten van bewindvoering en personen bij wie dat niet zo het geval was. Volgens verweerder behoort eiser tot de categorie van personen die vóór de benoeming van ZEKER als bewindvoerder geen bijzondere bijstand ontving. Eiser is het daar niet mee eens. Hij heeft eerder bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van de bewindvoering. Om onduidelijke redenen is dit gestopt in januari 2019. Echter, eiser stelt dat zijn situatie sindsdien niet is veranderd. Volgens hem had verweerder zijn aanvraag dus op dezelfde manier moeten behandelen als de aanvraag van iemand die vóór de wisseling van bewindvoerder bijzondere bijstand ontving. Dit betekent dat verweerder artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU, in samenhang met artikel 34 van de Pw, had moeten toepassen, aldus eiser. De vermogensgrens is dan € 6.225,-. Omdat zijn vermogen onder dit bedrag ligt, meent eiser dat hij recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
6. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU, bedraagt de vermogensgrens in geval van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering tweemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Eiser heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. In dat licht heeft verweerder terecht en conform zijn beleid de vermogensgrens van
€ 2.368,52 gehanteerd. De stelling van eiser dat verweerder wel de vermogensgrens van artikel 34 van de Pw hanteert in gevallen van personen die vóór de benoeming van ZEKER als bewindvoerder al bijzondere bijstand ontvingen, maakt dit niet anders. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie gelijk is aan die gevallen. Niet in geschil is dat zijn bijzondere bijstand in januari 2019 is gestopt. Eiser ontving dus direct voorafgaand aan de wisseling van de bewindvoerder geen bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Aangezien verweerder de vermogensgrens terecht heeft vastgesteld op € 2.012,16, heeft verweerder ook terecht het standpunt ingenomen dat eiser voldoende vermogen heeft om de kosten van bewindvoering zelf te betalen.
7. Tot slot voert eiser aan dat de heer [A] (hierna: [A]), die bij verweerder werkzaam is en bestuurslid was van SBRU, bij de beëindiging van de bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in januari 2019 tijdig een nieuwe aanvraag had moeten indienen. Doordat [A] dat heeft nagelaten, wordt eiser nu geconfronteerd met de vermogensgrens van tweemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Omdat [A] werkzaam is bij verweerder, rust bij verweerder de verantwoordelijkheid deze fout te herstellen.
8. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond het bestreden besluit niet raakt. Daarom laat de rechtbank deze beroepsgrond onbesproken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de rechtbank het in alinea 4.3 vastgestelde zorgvuldigheidsgebrek heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Om dezelfde reden bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht 2019.
2.In artikel 18, vierde lid, van de RBBU 2019 wordt verwezen naar artikel 12, tweede lid, onder c, van de RBBU. Gelet op de inhoud van beide artikelen en op het feit dat artikel 12, tweede lid, geen ‘onderdeel c’ bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat in artikel 18, vierde lid, van de RBBU bedoeld is om te verwijzen naar artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU.
3.Artikel 12, derde en vierde lid, van de RBBU.
4.Artikel 12, zevende lid, van de RBBU.
5.Algemene wet bestuursrecht.