4.4.De rechtbank ziet aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad. De individuele inkomens- en vakantietoeslag zien namelijk op het inkomen van eiser. Echter, los van het inkomen, bedroeg het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag op zichzelf al meer dan het vrij te laten vermogen. Eiser heeft verder - ook in de beroepsprocedure - op geen enkele manier geconcretiseerd dát er sprake is van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en welke kosten in verband hiermee zijn gemaakt of moeten worden gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze kosten er niet zijn. Dit betekent dat verweerder het vermogen van eiser op het moment van de aanvraag heeft mogen vaststellen op € 5.582,10.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn beleid onjuist heeft toegepast. Hij stelt dat verweerder de vermogensgrens ten onrechte heeft vastgesteld aan de hand van artikel 18, vierde lid, van de RBBU. Verweerder maakt bij nieuwe aanvragen een onderscheid tussen personen die vóór de wisseling van bewindvoerder al bijzondere bijstand ontvingen voor kosten van bewindvoering en personen bij wie dat niet zo het geval was. Volgens verweerder behoort eiser tot de categorie van personen die vóór de benoeming van ZEKER als bewindvoerder geen bijzondere bijstand ontving. Eiser is het daar niet mee eens. Hij heeft eerder bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van de bewindvoering. Om onduidelijke redenen is dit gestopt in januari 2019. Echter, eiser stelt dat zijn situatie sindsdien niet is veranderd. Volgens hem had verweerder zijn aanvraag dus op dezelfde manier moeten behandelen als de aanvraag van iemand die vóór de wisseling van bewindvoerder bijzondere bijstand ontving. Dit betekent dat verweerder artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU, in samenhang met artikel 34 van de Pw, had moeten toepassen, aldus eiser. De vermogensgrens is dan € 6.225,-. Omdat zijn vermogen onder dit bedrag ligt, meent eiser dat hij recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
6. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de RBBU, bedraagt de vermogensgrens in geval van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering tweemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Eiser heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. In dat licht heeft verweerder terecht en conform zijn beleid de vermogensgrens van
€ 2.368,52 gehanteerd. De stelling van eiser dat verweerder wel de vermogensgrens van artikel 34 van de Pw hanteert in gevallen van personen die vóór de benoeming van ZEKER als bewindvoerder al bijzondere bijstand ontvingen, maakt dit niet anders. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie gelijk is aan die gevallen. Niet in geschil is dat zijn bijzondere bijstand in januari 2019 is gestopt. Eiser ontving dus direct voorafgaand aan de wisseling van de bewindvoerder geen bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Aangezien verweerder de vermogensgrens terecht heeft vastgesteld op € 2.012,16, heeft verweerder ook terecht het standpunt ingenomen dat eiser voldoende vermogen heeft om de kosten van bewindvoering zelf te betalen.
7. Tot slot voert eiser aan dat de heer [A] (hierna: [A]), die bij verweerder werkzaam is en bestuurslid was van SBRU, bij de beëindiging van de bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in januari 2019 tijdig een nieuwe aanvraag had moeten indienen. Doordat [A] dat heeft nagelaten, wordt eiser nu geconfronteerd met de vermogensgrens van tweemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Omdat [A] werkzaam is bij verweerder, rust bij verweerder de verantwoordelijkheid deze fout te herstellen.
8. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond het bestreden besluit niet raakt. Daarom laat de rechtbank deze beroepsgrond onbesproken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de rechtbank het in alinea 4.3 vastgestelde zorgvuldigheidsgebrek heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Om dezelfde reden bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.