ECLI:NL:RBMNE:2021:6415

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
C/16/491505 / HA ZA 19-164
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor onrechtmatige daad van werknemer en schadebegroting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van een werkgever op grond van artikel 6:170 BW voor de onrechtmatige daad van een werknemer. De eisende partijen, bestaande uit meerdere eisers, hebben schadevergoeding gevorderd van de gedaagde, een besloten vennootschap. De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waarbij onder andere tussenvonnissen zijn gewezen en stukken zijn ingediend door beide partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade van de eisers moet worden begroot, waarbij de schade van enkele eisers niet direct kon worden vastgesteld en daarom in een schadestaatprocedure verder moet worden behandeld. De rechtbank heeft de schade van de eisers, die geld hebben geleend aan een onderneming voor een project in Roemenië, beoordeeld en vastgesteld dat de waarde van de grond die zij hebben verworven, lager is dan het geleende bedrag. De rechtbank heeft ook de ontvangen rente en de gevolgen van de onrechtmatige daad van de werknemer in de schadebegroting betrokken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding aan de eisers, met inachtneming van de eigen schuld van de eisers. De proceskosten zijn eveneens aan de gedaagde opgelegd, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/491505 / HA ZA 19-164
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[eiseres sub 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats 2] ,
6.
[eiseres sub 6],
wonende te [woonplaats 2] ,
7.
[eiser sub 7],
wonende te [woonplaats 1] ,
8.
[eiseres sub 8],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. D.P. Kant te Almelo,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Timpert-de Vries te Arnhem.
Eisende partijen zullen hierna gezamenlijk [eiser sub 1] c.s. (in meervoud) genoemd worden.
Individueel zullen de eisende partijen genoemd worden (steeds in mannelijk enkelvoud): [eiser sub 1] (eisers 1 en 2), [eiser sub 3] (eisers 3 en 4), [eiser sub 5] (eisers 5 en 6) en [eiser sub 7] (eisers 7 en 8). Gedaagde zal [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 september 2021
  • de brief van [eiser sub 1] c.s. van 14 september 2021 met productie 37
  • de akte van [eiser sub 1] c.s. van 3 november 2021
  • de akte tevens antwoordakte van [gedaagde] van 3 november 2021.
1.2.
Ten slotte is besloten dat dit vonnis moet worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Om de schade van [eiser sub 1] c.s. te kunnen vaststellen en om het beroep van [gedaagde] op matiging te kunnen beoordelen hebben [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] na het tussenvonnis van 22 september 2021 de hierboven vermelde stukken ingediend.
2.2.
De rechtbank is nu in staat om in dit eindvonnis de schade van [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] te begroten. Daarover later meer. Voor [eiser sub 5] geldt het volgende.
[eiser sub 5] : schadestaat
2.3.
De rechtbank kan nog steeds niet de schade van [eiser sub 5] begroten en zal [gedaagde] veroordelen tot vergoeding van de schade van [eiser sub 5] , op te maken bij staat. Dat wil zeggen dat [eiser sub 5] over de hoogte van zijn schade een afzonderlijke procedure zal moeten voeren. Die procedure wordt een schadestaatprocedure genoemd. De rechtbank licht dit hieronder toe.
2.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met het bedrag van € 500.000 zijn eigen geld aan [naam onderneming] heeft geleend, heeft [eiser sub 5] bij de conclusie van repliek alleen een afschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 2 januari 2004 ruim € 652.000 op een effectenrekening had staan. Dat is ruim 10 jaar voordat [eiser sub 5] de akte van geldlening met [naam onderneming] heeft gesloten (24 april 2014). Een stelling van [gedaagde] in de conclusie van dupliek is dat het bedrag van € 500.000 geen eigen geld is van [eiser sub 5] maar van anderen. [gedaagde] heeft dat onderbouwd met de volgende stellingen:
  • [eiser sub 5] heeft voorheen op basis van volmacht voor anderen gehandeld, waarmee [gedaagde] kennelijk bedoelt dat [eiser sub 5] dat mogelijk in dit geval ook heeft gedaan voor een of meer anderen.
  • Op een opname van een telefoongesprek tussen [eiser sub 5] en [A] (adviseur van de bestuurder van [naam onderneming] ) op 5 september 2017 (hierna: de opname) zegt [A] dat [eiser sub 5] tegen [B] had gezegd dat hij € 100.000 wilde investeren en dat [B] niet wist dat dit € 500.000 is geworden.
  • Op de opname is te horen dat [eiser sub 5] verschillende keren tegen [A] zegt dat hij mensen moet betalen en dat hij snel € 30.000 nodig heeft; en later dat hij € 25.000 nodig heeft.
2.5.
In het tussenvonnis van 12 mei 2021 heeft de rechtbank [eiser sub 1] c.s., onder wie [eiser sub 5] , opgedragen om hun (overblijvende) schade nader te onderbouwen en daarnaast nog nader te reageren op hetgeen over de schade is gesteld in de conclusie van dupliek, (dictum in combinatie met randnummer 3.19). Gelet hierop had [eiser sub 5] in de akte van 23 juni 2021 moeten reageren op de stelling van [gedaagde] , dat het geld van anderen betrof, door aan de hand van stukken aannemelijk te maken dat hij op 24 april 2014 nog steeds - en uit eigen middelen - tenminste € 500.000 had. Ook had [eiser sub 5] uitleg moeten geven over de kennelijke noodzaak om mensen te betalen (waarover hij heeft gesproken met [A] ). [eiser sub 5] heeft dat niet gedaan, zelfs niet nadat [gedaagde] daarop nogmaals had aangedrongen in haar laatste akte, die ruim voor 3 november 2021 in concept naar (de advocaat van) [eiser sub 5] was gestuurd. Dat [eiser sub 5] ervoor heeft gekozen om de hoogte van zijn schade onvoldoende te onderbouwen komt onder deze omstandigheden voor zijn risico. De eisen van een goede procesorde brengen namelijk mee dat in deze procedure nu een eindvonnis moet worden gewezen.
2.6.
De mogelijkheid dat [eiser sub 5] schade heeft geleden vindt de rechtbank wel aannemelijk, want:
- [eiser sub 5] is bij de notaris is geweest voor de akte van lening,
- de notaris heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij van [eiser sub 5]
€ 500.000 heeft ontvangen,
- [eiser sub 5] heeft een gedetailleerde aangifte bij de politie gedaan,
- in de opname van een gesprek tussen [eiser sub 5] en [A] is gezegd dat [eiser sub 5] met [B] heeft gesproken over een investering van € 100.000,
- [eiser sub 5] is in Roemenië geweest om het project te onderzoeken,
- ook als het bedrag van € 500.000 geheel afkomstig is van anderen dan [eiser sub 5] , is het nog steeds mogelijk dat [eiser sub 5] schade heeft geleden, maar dat is afhankelijk van wat hij met die anderen heeft afgesproken.
2.7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [eiser sub 5] niet afwijzen, maar [gedaagde] veroordelen tot vergoeding van de schade van [eiser sub 5] , op te maken bij staat.
Begroting van de schade van [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7]
2.8.
Om de schade vast te stellen moet een vergelijking worden gemaakt tussen de werkelijke situatie van [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] , en de hypothetische situatie waarin zij financieel zouden hebben verkeerd in de situatie zonder onrechtmatige daad van [B] . Hieronder wordt die vergelijking partij gemaakt.
Hypothetische situatie zonder onrechtmatige daad van [B]
Zouden [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] hun geld hebben belegd en, zo ja, hoe?
2.9.
[eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] hebben op grond van hun leningsovereenkomsten ten behoeve van het project in Roemenië de volgende bedragen aan [naam onderneming] geleend:
  • [eiser sub 1] : € 100.000
  • [eiser sub 3] : € 100.000
  • [eiser sub 7] : € 60.000.
2.10.
Zij nemen het standpunt in dat zij in de hypothetische situatie zonder onrechtmatige daad hun vermogen zouden hebben belegd en daarbij voor een neutrale strategie zouden hebben gekozen, dat wil zeggen niet (zeer) defensief en ook niet (zeer) offensief. Op basis van cijfers over beleggingsresultaten van de afdelingen vermogensbeheer van ING Bank en Rabobank gaan [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] er vanuit dat zij een rendement van 5,8% zouden hebben behaald.
2.11.
[gedaagde] neemt primair het standpunt in dat [eiser sub 1] c.s. hun geld niet zouden hebben belegd omdat zij geen enkel risico wilden nemen, en subsidiair dat zij een lager rendement dan 5,8% zouden hebben gekregen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
[eiser sub 1] :
2.12.
De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser sub 1] zijn geld wel zou hebben belegd, maar dat hij dat zeer defensief zou hebben gedaan. Voor dat oordeel neemt de rechtbank als startpunt dat [eiser sub 1] € 100.000 heeft geleend aan [naam onderneming] voor de bouw van een appartementencomplex in Roemenië . Dat wijst op de bereidheid om eventueel, als alternatief voor een investering in Roemenië , ook zijn geld op een andere manier te beleggen. Daarnaast is relevant dat [eiser sub 1] heeft aangevoerd dat de bal is gaan rollen doordat hij SNS had gevraagd om een gesprek te hebben met een adviseur omdat hij zijn vermogen wilde investeren door aflossing van zijn hypotheek, of door het kopen van aandelen of een andere wijze van beleggen (dagvaarding 3.1). De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen en kiest voor het scenario van beleggen (en niet voor aflossing van de hypotheek), juist vanwege het feit dat hij heeft geïnvesteerd in het project in Roemenië . Dat [eiser sub 1] gekozen zou hebben voor een zeer defensief profiel baseert de rechtbank op het betoog van [eiser sub 1] (met name ook tijdens de mondelinge behandeling) dat [B] het project had gepresenteerd als risicoloos, en dat dat voor hem van groot belang was bij zijn beslissing om geld aan [naam onderneming] te lenen. Op grond van deze omstandigheden gaat de rechtbank uit van een rendement van 2,4% over € 100.000. Dat percentage hoort bij de resultaten van een zeer defensieve beleggingsstrategie over de periode 2016 tot en met 2020 bij de afdeling vermogensbeheer van ING Bank (Rabobank heeft geen cijfers gepubliceerd bij zo’n strategie). Hoewel [eiser sub 1] zijn investering al in 2013 heeft gedaan, sluit de rechtbank aan bij deze cijfers. [gedaagde] heeft namelijk niet aangevoerd dat een rendement van 2,4% in de periode van 2013 tot en met 2015 te hoog is.
2.13.
Als ingangsdatum voor het misgelopen rendement hanteert de rechtbank 2 augustus 2013. Op die dag is bij de notaris de akte van geldlening gepasseerd en in die akte staat dat [eiser sub 1] de notaris toen opdracht heeft gegeven om de hoofdsom terstond na ondertekening van de akte over te maken naar een bankrekening van [naam onderneming] . Als einddatum voor het misgelopen rendement hanteert de rechtbank 1 augustus 2015. De rechtbank knoopt hiervoor aan bij de einddatum van de overeenkomst van geldlening die [eiser sub 1] met [naam onderneming] heeft gesloten (met mogelijkheid van verlenging). Dat is twee jaar later, dus 1 augustus 2015. De rechtbank vindt het niet redelijk om uit te gaan van een langer fictief rendement, met name omdat [eiser sub 1] in werkelijkheid ook heeft gekozen voor een investering met een looptijd van twee jaar.
[eiser sub 3] :
2.14.
Ook voor [eiser sub 3] gaat de rechtbank uit van een belegging met een zeer defensieve beleggingsstrategie, dus met een rendement van 2,4% over € 100.000. [eiser sub 3] heeft namelijk aangevoerd dat hij zich had gewend tot SNS met de vraag of hij een persoonlijk gesprek kon hebben omdat hij zijn vermogen wilde laten renderen. Net als bij [eiser sub 1] heeft de rechtbank geen reden om daaraan te twijfelen. De andere door de rechtbank ten aanzien van [eiser sub 1] genoemde argumenten (2.12) gelden ook voor [eiser sub 3] .
2.15.
Als ingangsdatum voor het misgelopen rendement hanteert de rechtbank 11 juni 2013. Op die dag is bij de notaris de akte van geldlening gepasseerd en in die akte staat dat [eiser sub 3] de notaris toen opdracht heeft gegeven om de hoofdsom terstond na ondertekening van de akte over te maken naar een bankrekening van [naam onderneming] . Als einddatum voor het misgelopen rendement neemt de rechtbank 10 juni 2015. De rechtbank verwijst hiervoor naar 2.13.
[eiser sub 7] :
2.16.
Ten aanzien van [eiser sub 7] gaat de rechtbank ervan uit dat hij zijn geld (€ 60.000) niet zou hebben belegd. [eiser sub 7] zegt namelijk dat hij contact heeft opgenomen met SNS omdat hij meerdere rekeningen had bij die bank en dat hij dat wilde veranderen en overzichtelijker wilde hebben. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat [B] erg zijn best heeft gedaan om [eiser sub 7] over de streep te trekken. Volgens [eiser sub 7] heeft hij, voordat hij de overeenkomst ondertekende, [B] namelijk gevraagd of ‘alles wel vertrouwd was’ en heeft [B] daarop bevestigend geantwoord en verteld dat hij zelf ook in het project had geïnvesteerd en daar helemaal achter stond. In dit kader vindt de rechtbank ook relevant dat [eiser sub 7] in 2016 de leeftijd van 80 al was gepasseerd en dat [B] hem heeft geholpen bij het online overmaken van het geld naar [naam onderneming] .
Feitelijke situatie
[eiser sub 1] en [eiser sub 3] : de grond in Roemenië en daarmee samenhangende kosten
2.17.
[eiser sub 1] en [eiser sub 3] hebben in juni 2018 op een executoriale veiling het stuk grond in Roemenië gekocht waarop [naam onderneming] de appartementen had willen gaan bouwen. Zij voeren over die grond het volgende aan. De koopsom van € 138.000 hebben zij volledig verrekend met hun vordering op [naam onderneming] en de verwerving van deze grond heeft hen ieder € 5.154,50 gekost aan veilingkosten, vermeerderd met advocatenkosten. De grond is waardeloos want die staat al drie jaar te koop en in die periode hebben zij geen enkel bod ontvangen. Ter onderbouwing hiervan hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] een e-mail overgelegd van [C] van 15 maart 2021. Dat is volgens hen de makelaar die zij hebben ingeschakeld om het stuk grond te verkopen (productie 36). Daarin staat:
‘unfortunately with all my clients I talked to they said it was too close to the railway! move on!’
2.18.
De rechtbank is van oordeel dat aan de grond een waarde van € 138.000 moet worden toegekend. Verder laat de rechtbank bij de begroting van de schade de veilingkosten en de volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 3] aan de verwerving van de grond toe te rekenen advocatenkosten buiten beschouwing. Hiervoor gelden de volgende redenen.
2.19.
De rechtbank gaat ervan uit dat het stuk grond in Roemenië geruime tijd te koop staat en dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] de grond nog niet hebben verkocht. Maar de rechtbank vindt die omstandigheid en de inhoud van de mail van [C] onvoldoende om aan te nemen dat de grond waardeloos is. [eiser sub 1] en [eiser sub 3] hebben namelijk zelf een taxatierapport van een Roemeense taxateur in het geding gebracht, waarin de grond in april 2018 is getaxeerd op € 184.000. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat die taxateur zijn werk niet goed heeft gedaan en gaat ervan uit dat die taxateur de omstandigheid dat er kennelijk een spoorlijn dichtbij ligt, bij zijn taxatie heeft betrokken. Daarnaast is van belang dat mevrouw [eiseres sub 4] (de echtgenote van de heer [eiser sub 3] ) tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2021 heeft verklaard dat de grond toen anderhalf jaar te koop stond, dat er geen belangstelling voor was, en dat de prijs is bijgesteld naar € 240.000. De grond staat dus geen drie jaar te koop, zoals (de advocaat van) [eiser sub 1] en [eiser sub 3] heeft gesteld, en de vraagprijs was aanvankelijk fors hoger dan de getaxeerde waarde uit 2018. Dat laatste was in januari 2021 kennelijk nog steeds zo. Dit kan de verkoop hebben bemoeilijkt. Tenslotte vindt de rechtbank het volgende van belang. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mevrouw [eiseres sub 4] ook verklaard dat de veiling in theorie als volgt zou zijn verlopen: een eerste ronde met een startprijs van € 184.000, een tweede ronde met een startprijs die 25% lager was, dus € 138.000, dan nog een derde ronde, een vierde ronde en een laatste ronde voor € 0. Uit de omstandigheid dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] in de tweede ronde € 138.000 hebben geboden leidt de rechtbank af dat zij er rekening mee hielden dat iemand anders voor een lagere prijs met de grond aan de haal zou gaan. En de rechtbank gaat er vanuit dat het ook in Roemenië , net als in Nederland, zo is dat prijzen voor onroerend goed op openbare veilingen lager zijn dan bij onderhandse verkoop. Anderzijds geldt dat zij de koopprijs hebben betaald via verrekening met hun vordering op [naam onderneming] . [naam onderneming] bood verder geen verhaal. [eiser sub 1] en [eiser sub 3] hoefden de koopprijs dus niet op dat moment te investeren, maar konden verrekenen met een vordering die vrij waardeloos is wegens gebrek aan verhaal. Dat maakt het gemakkelijker om een wat hoger bedrag te bieden. De rechtbank vindt dat onder deze omstandigheden sprake is van een voldoende stabiele situatie om de waarde van de grond te begroten. Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank de waarde van de grond op
€ 138.000. Daarom rekent de rechtbank aan zowel [eiser sub 1] als [eiser sub 3] een waarde toe van € 69.000 (de helft van € 138.000).
2.20.
Met andere woorden, zij hebben elk € 100.000 aan [naam onderneming] betaald en hebben voor dat bedrag uiteindelijk grond gekregen die € 69.000 waard is. Dat zou niet zijn gebeurd als [B] niet ten opzichte van hen onrechtmatig had gehandeld. Onder deze omstandigheden moet de waarde van de grond bij de begroting van hun schade worden betrokken als een voordeel van dat onrechtmatige handelen.
2.21.
Ter onderbouwing van de veilingkosten heeft [eiser sub 1] een bankafschrift overgelegd waarop te zien is dat op 20 juni 2018 € 5.114,50 is overgemaakt naar een (hoogstwaarschijnlijk) Roemeens bankrekeningnummer (want beginnend met de letters ‘RO’), ten name van [.] , met als zichtbare omschrijving ‘Licitatie din’ en ’19.06.2018’. De rechtbank vindt dat niet genoeg om aan te nemen dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] ieder € 5.154,50 (dus in totaal € 10.309) hebben betaald voor veilingkosten. Het is zelfs niet genoeg om aan te nemen dat in ieder geval [eiser sub 1] dat bedrag heeft betaald ter dekking van de veilingkosten want a) het is niet duidelijk wie de ontvanger van het bedrag is en wat de omschrijving betekent, en b) er ontbreekt een vertaald document waarin de veilingkosten in rekening zijn gebracht, zoals een factuur. Daarom laat de rechtbank de veilingkosten buiten beschouwing bij de begroting van de schade.
2.22.
Ook de advocatenkosten laat de rechtbank buiten beschouwing omdat er nog teveel onduidelijkheden zijn. Uit de urenspecificatie bij de factuur van de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] van 19 juni 2018 (productie 34) blijkt dat hij over deze zaak heeft gecorrespondeerd met DAS. Dat is opvallend en [gedaagde] wijst er terecht op dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] dit hadden moeten uitleggen. Nu [eiser sub 1] en [eiser sub 3] dat niet hebben gedaan, neemt de rechtbank geen genoegen met de door hen overgelegde mails van DAS. Dat daarin staat dat bij DAS geen ‘particuliere’ polis op hun naam bekend is, vindt de rechtbank onvoldoende. Want de rechtbank vindt het vreemd dat DAS in een van die twee mails wel een dossiernummer heeft genoemd. Daarnaast hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de facturen van hun advocaat hebben betaald, en dat is in strijd met de instructie die de rechtbank in het tussenvonnis van 22 september 2021 heeft gegeven om alle relevante stukken in het geding te brengen (randnummer 2.6). De rechtbank sluit op grond van deze omstandigheden nog steeds niet uit dat hun advocatenkosten wel door DAS zijn betaald. [eiser sub 1] en [eiser sub 3] hebben genoeg gelegenheid gekregen om deze twijfel weg te nemen. Dat zij dat niet hebben gedaan, komt voor hun rekening.
[eiser sub 3] : contractuele boete onderdeel van de schade?
2.23.
[eiser sub 3] stelt dat hij als gevolg van de onrechtmatige daad van [B] ook nog € 17.000 schade heeft geleden. Hij betoogt hierover het volgende. [eiser sub 3] heeft een vakantiewoning gekocht waarvoor hij een waarborgsom van € 10.000 heeft betaald. Omdat [naam onderneming] de lening niet heeft terugbetaald, kon [eiser sub 3] de vakantiewoning niet afnemen en is hij de contractuele boete van 10% verschuldigd geworden. Om dat te onderbouwen heeft [eiser sub 3] een koopovereenkomst overgelegd met betrekking tot een recreatiewoning voor een koopsom van € 170.000, met de contractuele verplichting om uiterlijk op 1 november 2016 een bankgarantie voor € 17.000 af te geven of een waarborgsom ter hoogte van dat bedrag te storten. Ook bevat die koopovereenkomst de bepaling dat de nalatige partij bij ontbinding van de koopovereenkomst op grond van een toerekenbare tekortkoming een boete van 10% verschuldigd is.
2.24.
De rechtbank laat het bedrag van € 17.000 buiten beschouwing bij de begroting van de schade van [eiser sub 3] . Daarvoor gelden twee redenen die ieder voor zich genoeg zijn voor afwijzing van dit deel van de vordering van [eiser sub 3] . In de eerste plaats is deze schadepost niet voldoende onderbouwd. Nergens blijkt uit dat de verkoper van de recreatiewoning de koopovereenkomst heeft ontbonden, aanspraak heeft gemaakt op de contractuele boete en dat die boete is betaald. En in de tweede plaats staat deze schade (ervan uitgaande dat [eiser sub 3] wel de contractuele boete heeft betaald) in een te ver verwijderd verband van de onrechtmatige daad van [B] . Zie artikel 6:98 BW, op grond van welk artikel toerekening van schade mede afhankelijk is van de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. Wat betreft de aard van aansprakelijkheid gaat het in dit geval om een risicoaansprakelijkheid voor [gedaagde] , wat voor de rechtbank reden is om bij de begroting van de schade hoge eisen te stellen aan de plicht van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] om hun schade voldoende aannemelijk te maken. Wat betreft de aard van de schade is het zo dat het verlies van € 17.000 vrijwel geheel aan [eiser sub 3] zelf is te wijten. Als [eiser sub 3] de koopovereenkomst niet was aangegaan en bij het nemen van zo’n belangrijke beslissing eerst had afgewacht of [naam onderneming] wel zou gaan terugbetalen, zou hij deze schade niet hebben geleden. Dat geldt temeer omdat [eiser sub 3] op het moment dat zij de koopovereenkomst in oktober 2016 sloot al ruim 16 maanden wist dat [naam onderneming] haar verplichtingen niet nakwam.
Rente-inkomsten als gevolg van het onrechtmatig handelen van [B]
2.25.
[naam onderneming] heeft aan [eiser sub 1] en [eiser sub 3] de volgende rentebetalingen gedaan:
  • [eiser sub 1] : € 20.000, bestaande uit € 8.000 in het voorjaar van 2015 en € 12.000 in mei 2016.
  • [eiser sub 3] : € 8.000 in het voorjaar van 2015.
2.26.
Deze inkomsten zouden zij niet hebben gehad als [B] niet ten opzichte van hen onrechtmatig had gehandeld en moeten bij de begroting van hun schade worden betrokken als een voordeel van dat onrechtmatige handelen.
De hoogte van de door [gedaagde] te vergoeden schade van [eiser sub 1] en [eiser sub 3]
2.27.
Voor de periode na de einddatum van het fictieve rendement hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] recht op wettelijke rente (artikel 6:119 BW). Het bedrag dat [gedaagde] aan [eiser sub 1] en [eiser sub 3] moet vergoeden, en de wettelijke rente die [gedaagde] verschuldigd is, hangt af van de momenten waarop de aanvankelijke schade (ter hoogte van de betaalde leningsbedragen en het gederfde fictieve rendement) is verminderd door de ontvangst van rente en door het verwerven van de eigendom van de grond in Roemenië . De rechtbank weet de exacte data daarvan niet.
2.28.
[eiser sub 1] heeft rente ontvangen in het voorjaar van 2015 en in mei 2016 en heeft de grond in Roemenië gekocht in juni 2018. Uit praktische overwegingen neemt de rechtbank als datum voor de ontvangst van de in het voorjaar van 2015 ontvangen rente
1 augustus 2015 (de einddatum van zijn fictieve rendement) en voor de in mei 2016 ontvangen rente 1 juni 2016.
[eiser sub 3] heeft rente ontvangen in het voorjaar van 2015. Als datum voor de ontvangst daarvan neemt de rechtbank 10 juni 2015 (de einddatum van zijn fictieve rendement).
Als datum waarop [eiser sub 1] en [eiser sub 3] eigenaar zijn geworden van de grond in Roemenië gaat de rechtbank uit van 30 juni 2018. Voor het fictieve rendement van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] gaat de rechtbank uit van € 2.400 in het eerste jaar (€ 100.000 x 2,4%), en voor het tweede jaar van € 2.458 (€ 102.400 x 2,4%).
2.29.
Daarnaast moet 1/3 van de schade voor rekening van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] blijven in verband met ‘eigen schuld’, zodat 2/3 ten laste van [gedaagde] komt. De rechtbank verwijst hiervoor naar het tussenvonnis van 12 mei 2021, randnummer 3.21 en 3.22.
2.30.
Op grond van het voorgaande worden de bedragen die [gedaagde] aan [eiser sub 1] en [eiser sub 3] moet betalen als schadevergoeding als volgt berekend:
[eiser sub 1]
2.31.
De berekening voor [eiser sub 1] is als volgt:
Hoofdsom € 100.000
Bij: misgelopen rendement
€ 4.858+
€ 104.858
Af: ontvangen rente op 1 augustus 2015
€ 8.000-/-
€ 96.858
Af: ontvangen rente op 1 juni 2016
€ 12.000-/-
€ 84.858
Af: de grond in Roemenië (30 juni 2018)
€ 69.000-/-
Totaal € 15.858 x 2/3 = € 10.572
Dit bedrag wordt als volgt vermeerderd met wettelijke rente:
  • 2/3 x € 96.858 = € 64.572 in de periode van 2 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016
  • 2/3 x € 84.858 = € 56.572 in de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 juni 2018
  • € 10.572 vanaf 1 juli 2018 tot de dag van betaling
[eiser sub 3]
2.32.
De berekening voor [eiser sub 3] is als volgt:
Hoofdsom € 100.000
Bij: misgelopen rendement
€ 4.858+
€ 104.858
Af: ontvangen rente op 10 juni 2015
€ 8.000-/-
€ 96.858
Af: de grond in Roemenië (30 juni 2018)
€ 69.000-/-
Totaal € 27.858 x 2/3 = € 18.572
Dit bedrag wordt als volgt vermeerderd met wettelijke rente:
  • 2/3 x € 96.858 = € 64.572 in de periode van 11 juni 2015 tot en met 30 juni 2018
  • € 18.572 vanaf 1 juli 2018 tot de dag van betaling
De hoogte van de door [gedaagde] te vergoeden schade van [eiser sub 7]
2.33.
De schade van [eiser sub 7] wordt begroot op een hoofdsom van € 60.000 (de lening aan [naam onderneming] ). In verband met ‘eigen schuld’ moet hiervan 1/3 deel voor rekening van [eiser sub 7] blijven. Dat is € 20.000, zodat [gedaagde] € 40.000 moet vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 januari 2016 (de datum waarop [eiser sub 7] € 60.000 aan [naam onderneming] heeft betaald).
Geen matiging / vonnis uitvoerbaar bij voorraad
2.34.
[gedaagde] heeft een beroep op matiging van zijn aansprakelijkheid gedaan, en heeft verzocht om een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, of te bepaen dat [eiser sub 1] c.s. zekerheid stelt. [gedaagde] heeft deze verzoeken gedaan, rekening houdend met de mogelijkheid dat zij zou worden veroordeeld tot betaling aan [eiser sub 1] c.s. van ruim € 1,1 miljoen. Daarbij heeft [gedaagde] benadrukt dat haar aansprakelijkheidsverzekering geen dekking biedt en dat zij op dit moment maximaal
€ 131.464 kan betalen. Gelet op de hoogte van het bedrag dat [gedaagde] op grond van dit vonnis aan [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 7] moet betalen, ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging. De rechtbank vindt het bij de huidige stand van zaken ook niet nodig om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, of om te bepalen dat [eiser sub 1] c.s. zekerheid moet stellen. Ten aanzien van [eiser sub 5] kan [gedaagde] in de schadestaatprocedure opnieuw soortgelijke verzoeken aan de rechtbank doen.
Proceskosten
2.35.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. op basis van het in totaal toegewezen bedrag (€ 69.144) op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht 5.711,00
- salaris advocaat
4.456,00(4,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 10.266,01
2.36.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten (waaronder de nakosten) zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van de schade van [eiser sub 5] , op te maken bij staat,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] te betalen € 10.572, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
  • € 64.572 in de periode van 2 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016
  • € 84.858 = € 56.572 in de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 juni 2018
  • € 10.572 vanaf 1 juli 2018 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 3] te betalen € 18.572, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
  • € 64.572 in de periode van 11 juni 2015 tot en met 30 juni 2018
  • € 18.572 vanaf 1 juli 2018 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 7] te betalen € 40.000, vermeerderd met de wettelijke rente hierover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 januari 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 10.266,01 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eiser sub 1] c.s., begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.7.
verklaart 3.2 tot en met 3.6 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. A.A.T. van Rens en mr. N.V.M. Gehlen en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223