ECLI:NL:RBMNE:2021:64

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5559
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement door de Minister van Financiën

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H.H.A. Lewin, en de Minister van Financiën, vertegenwoordigd door mr. W. Brummer en mr. B.J.M. Oenema. De eiser had verzocht om toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), maar dit verzoek werd door de verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat verweerder het verzoek terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat eiser geen belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar, omdat verweerder op 4 februari 2020 alsnog een besluit had genomen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 7 juni 2019, waarin zijn verzoek om toepassing van artikel 99 ARAR werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de toegekende dwangsom van € 1.442,- correct was en dat eiser recht had op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van € 174,-. De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden die aan eiser werden aangeboden passend waren binnen zijn functie en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de besluitvorming van verweerder. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de werkverhouding met verweerder zodanig slecht was dat het verzoek om toepassing van artikel 99 ARAR niet had mogen worden geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De proceskosten van eiser werden vastgesteld op € 267,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.H.A. Lewin),
en
de Minister van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Brummer en mr. B.J.M. Oenema).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) afgewezen.
Eiser heeft op 9 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 20 november 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld om tijdig te beslissen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Op 31 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar.
Bij besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van
€ 1.442,-, in verband met het niet-tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar ook te betrekken op het alsnog genomen besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Met betrekking tot het niet tijdig beslissen
1. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het primaire besluit. De reden daarvoor is dat verweerder op 4 februari 2020 alsnog een besluit op dat bezwaar heeft genomen. Ook heeft verweerder bij besluit van 17 februari 2020 een dwangsom aan eiser toegekend. Het is niet gesteld of gebleken dat de hoogte van de dwangsom niet klopt. Omdat eiser geen belang meer heeft bij een oordeel over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat verweerder wel aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
2. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 267,- (een half punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit, waarde per punt € 534,- en een wegingsfactor 1).
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 99 van het ARAR
Inleiding
3. Eiser was in dienst van verweerder werkzaam als behandelfunctionaris bij de Belastingdienst, vestiging Almere, voor 36 uur per week. Op 7 oktober 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na het voeren van procedures heeft eiser met ingang van
3 oktober 2013 een WGA-uitkering toegekend gekregen, omdat hij tussen de 35% en 80% arbeidsongeschikt was verklaard. Op 24 oktober 2016 heeft eiser zich wederom ziek gemeld. Nadat eiser zich naar eigen zeggen op 30 november 2016 weer beter had gemeld, heeft verweerder het hem verboden om zijn eerdere werkzaamheden te verrichten, aldus eiser. Bij besluit van 16 mei 2017 heeft verweerder met ingang van 1 juni 2017 aan eiser gedeeltelijk ontslag verleend (voor 16 uur) [1] . In september 2017 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om weer aan het werk te gaan.
4. Op 24 oktober 2018 heeft eiser aan verweerder gevraagd om een vaststellingsovereenkomst te sluiten ten behoeve van de beëindiging van zijn (resterende) aanstelling. Naar aanleiding hiervan heeft op 15 april 2019 een gesprek tussen eiser en verweerder plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is afgesproken dat eiser met een nader voorstel voor een vaststellingsovereenkomst zou komen. Dat nadere voorstel heeft hij op
26 april 2019 ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit voorstel afgewezen. Volgens verweerder zijn er voldoende mogelijkheden voor eiser om na een re-integratieperiode weer werkzaam te zijn in zijn functie.
5. Op 18 juni 2019 heeft nogmaals een gesprek plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij graag weer aan het werk wil. Verweerder heeft te kennen gegeven dat dat ook de insteek van verweerder is. Eind augustus 2019 heeft verweerder eiser een dienstopdracht gegeven. Deze opdracht hield in dat eiser zich op 4 september 2019 voor werkhervatting moest melden op de vestiging in Zwolle en dat hij niet meer welkom was op de vestiging in Almere.
Standpunten van partijen
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder kan eiser werkzaam zijn in zijn functie van behandelfunctionaris en kan hij passende werkzaamheden binnen zijn functieniveau verrichten. Verweerder gaat er namelijk nog steeds vanuit dat eiser kan re-integreren. Volgens verweerder zijn de belangen van eiser afdoende betrokken in de besluitvorming.
7. Eiser bestrijdt dat verweerder in staat is om hem passende werkzaamheden aan te bieden. De aard van de werkzaamheden die eiser uitvoert is niet vergelijkbaar met de werkzaamheden die hij tot oktober 2016 verrichtte. Verweerder verwacht van hem dat hij puur administratief werk doet. Eiser ervaart dit als een demotie, een inbreuk op zijn werkgenot en vindt de werkzaamheden geestdodend. Een complicerende factor is ook de zeer moeizame werkverhouding tussen eiser en het team waarin hij werkt. Per september 2019 mag eiser helemaal niet meer op de vestiging Almere komen en hij moet naar de vestiging Zwolle reizen. De reis en de reistijd van zijn woonplaats [woonplaats] naar de vestiging in Zwolle is voor hem zeer belastend. De huidige situatie wordt door eiser als zeer ingrijpend en voor zijn gezondheidstoestand als slecht ervaren. Hij valt onder de categorie kwetsbare personen. In dit verband verwijst hij naar een rapportage van een psychiater uit 2016. Ter zitting voert eiser nog aan dat hij in de bezwaarfase onvoldoende is gehoord door verweerder.

Het oordeel van de rechtbank

8. Ingevolge artikel 99, eerste lid, van het ARAR kan aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
9. Verweerder heeft toegelicht dat de werkzaamheden, met name de buitenwerkzaamheden, die eiser in het verleden heeft verricht, sinds een wijziging in 2016 niet langer onderdeel zijn van het werkpakket dat door de directie MKB wordt aangeboden. De werkzaamheden die wel aan eiser worden aangeboden zijn volgens verweerder passend binnen de voor hem geldende functie. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Gesteld noch gebleken is immers dat de aangeboden (administratieve) werkzaamheden niet tot eisers functie behoren. Dat eiser de werkzaamheden als een demotie en een inbreuk op zijn werkgenot ervaart en de werkzaamheden geestdodend vindt, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stelling van eiser dat hij geen respect en waardering van verweerder heeft ontvangen. Eiser heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat de werkverhouding tussen verweerder en hem zodanig slecht is, dat verweerder het verzoek om toepassing van artikel 99 van het ARAR niet heeft mogen weigeren. Verder stelt de rechtbank vast dat het betoog van eiser over de zeer moeizame werkverhouding tussen hem en het team waarin hij werkt, betrekking heeft op de vestiging in Almere. Niet gebleken is dat die situatie zich ook voordeed op de vestiging in Zwolle, waar eiser met ingang van september 2019 werkzaam was. De stelling dat de reis en de reistijd naar Zwolle voor eiser te belastend is, is onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder het verzoek van eiser om toepassing van artikel 99 van het ARAR niet heeft mogen weigeren.
10. Eiser heeft onvoldoende concreet toegelicht op welke onderdelen hij naar zijn mening onvoldoende is gehoord in de bezwaarfase. Eiser heeft bijvoorbeeld niet aangegeven wat hij dan anders of meer had willen vertellen. De stelling dat hij in bezwaar onvoldoende gehoord is door verweerder treft daarom geen doel.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. In zoverre is voor een verdere proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 4 februari 2020, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
De beslissing is uitgesproken op 6 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd omdeze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 98, eerste lid, sub f, van het ARAR.