In deze zaak heeft verzoekster bezwaar ingediend tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin werd medegedeeld dat de WGA-uitkering van (ex-)werknemers op verzoekster zou worden verhaald. Na een besluit op bezwaar van 23 december 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft verzoekster beroep ingesteld. Op 12 maart 2021 heeft verweerder echter een gewijzigd besluit genomen, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft deze zaak zonder zitting beoordeeld, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen.
De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten moet vergoeden. Dit is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In dit geval heeft verweerder met het gewijzigde besluit op bezwaar erkend dat de WGA-uitkering ten onrechte op verzoekster is verhaald, maar de rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.
De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde, aangezien de gemachtigde van verzoekster in dienst is bij verzoekster zelf. Hierdoor is er geen recht op vergoeding van proceskosten volgens het Bpb. De rechtbank wijst het verzoek tot proceskostenveroordeling af, maar bepaalt wel dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 360,- moet terugbetalen. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed en wordt openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.