In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van eiseres, die sinds 1 april 2013 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres, die in 2019 als zelfstandige is gestart als tolk, heeft bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat zij over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 5.609,76 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2019.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de wijze waarop het Uwv het inkomen van eiseres heeft berekend, maar dat er een geschil bestaat over de vraag of dit resultaat kennelijk onredelijk is. Eiseres stelt dat haar inkomen over 2019 evenredig moet worden toegerekend aan de maanden september tot en met december, omdat zij pas in juni 2019 haar tolkendiploma heeft behaald en pas vanaf september 2019 inkomsten heeft genoten. De rechtbank oordeelt echter dat het Uwv het inkomen van eiseres terecht heeft vastgesteld op basis van de door haar fiscaal verantwoorde jaarwinst over de maanden maart tot en met december.
De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht het bedrag van € 5.609,76 aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd en dat het beroep van eiseres ongegrond is. De rechtbank wijst erop dat eiseres de mogelijkheid heeft om een verzoek in te dienen bij het Uwv om terug te komen op het terugvorderings- en invorderingsbesluit zodra haar correctie-aangifte door de Belastingdienst is aanvaard. De uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, en is openbaar gemaakt op 28 december 2021.