Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[bewindvoerder] en
[bewindvoerster],
[zoon],
1.De procedure
2.De overwegingen
inleiding
Over de vraag of, voor de situatie zonder ongeval, gerekend moet worden met een 13e maand en of, voor de situatie met ongeval, rekening moet worden gehouden met bespaarde kosten van levensonderhoud blijft tussen partijen verschil van mening bestaan. Ook worden zij het niet eens over de rekenrente die moet worden toegepast bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen: [verzoeker] wil(de) uitgaan van de rekenrente volgens het Concept van de Richtlijn Rente en Inflatie van de Letselschade Raad (hierna: Conceptrichtlijn LSR) en Univé wil voor de eerste vijf jaar uitgaan van een rekenrente van 0 en vanaf het zesde jaar tot de einddatum van een rekenrente van 2.
In dit deelgeschil spitst de discussie zich toe op de toe te passen rekenrente en daarnaast speelt de vraag of de schade moet worden afgewikkeld door betaling van een som ineens (en daarbij per welke kapitalisatiedatum) of door periodieke afwikkeling.
primairte bepalen dat conform de aanbevelingen van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven) bij het contant maken per 1 september 2020 van de begrote toekomstige jaarschade van [zoon] vanaf de kapitalisatiedatum een rekenrente moet worden gehanteerd volgens dit schema:
subsidiairconform de Conceptrichtlijn LSR volgens dit schema:
De hoogte van de rekenrente heeft een grote invloed op de gekapitaliseerde omvang van toekomstschade, zeker in een situatie met een lange looptijd, zoals hier aan de orde. Er zijn grote financiële belangen mee gemoeid en er is een groot risico dat Univé bij langlopende schades te veel betaalt. Univé benadrukt dat zij weliswaar de schade van [zoon] moet vergoeden, maar ook niet meer of minder. Met periodiek uitkeren wordt volgens Univé veel beter tegemoet gekomen aan het vergoeden van de werkelijk geleden schade. Tot slot merkt Univé op dat er mogelijk een wetswijziging aan komt waardoor de fiscale component (lees: de box 3 heffing over de uit te keren som ineens) in letselschadezaken zeer substantieel lager of zelfs nihil zal zijn.
Zodra de verschillende rapporten van het NRL ter verdere bespreking beschikbaar zijn kunnen wij de claim verlies van arbeidsvermogen in gezamenlijk overleg definitief gaan vaststellen.” In het personenschaderapport van 29 april 2021 (productie 1-H verweerschrift), dat dus dateert van ná de NRL berekeningen, staat onder meer: “
Indien wij niet tot een definitieve regeling kunnen komen, behoort een periodieke regeling ook tot de mogelijkheden, hetgeen van beide partijen niet de voorkeur geniet.” Met haar e-mailbericht van 3 mei 2021 (productie 1-I verweerschrift) doet Univé bovendien een (gecorrigeerd) afwikkelingsvoorstel voor een
slotbetaling. De rechtbank is van oordeel dat uit deze schriftelijke stukken van de kant van Univé valt af te leiden dat Univé ook zelf uit gaat (ging) van een afwikkeling met een som ineens. Voor de situatie dat partijen er niet uit zouden komen benoemt Univé inderdaad wel de mogelijkheid van een periodieke regeling, maar daar geeft zij zelf, op 29 april 2021, klaarblijkelijk echter ook (nog) niet de voorkeur aan.
Als het gaat om de toekomstige rente- en inflatieontwikkeling komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter op dit moment. De door Univé voorgestane spiegelmethode wijst de deelgeschilrechter af. Er ontbreekt bij die methode een onderbouwing waarom de ontwikkelingen van rente en inflatie in de komende tijd zich langs dezelfde lijnen zal bewegen als in het verleden en - belangrijker nog - deze methode doet geen enkel recht aan het rentepeil zoals dat de laatste circa tien jaar heeft bestaan en ook nu nog bestaat. Het is een zekerheid dat in de afgelopen tijd de door Univé voorgestane rekenrente van 2,86 % onhaalbaar is gebleken. Ook het subsidiaire standpunt van Univé sluit niet aan op de rente- en inflatiecijfers die nu bestaan en voor de kortere termijn (5 jaar) verwacht worden en is voor het overige ook niet onderbouwd.
[verzoeker] wil voor de peildatum uitgaan van 1 september 2020. [verzoeker] stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat Univé ook aan die datum gehouden kan worden omdat de schade wordt geacht te zijn geleden op de voor de kapitalisatie overeengekomen peildatum, en de vordering ook vanaf die datum opeisbaar is. Univé heeft ingestemd met de rekenopdracht aan het NRL en dus ook met de datum van 1 september 2020, aldus [verzoeker] .
De rechtbank is het met Univé eens dat geen sprake is van een overeengekomen peildatum in die zin dat voor de berekeningen uitgaan van 1 september 2020 in ieder geval niet betekent dat sprake zou zijn van een overeenkomst en in het verlengde daarvan van een opeisbare vordering vanaf 1 september 2020. Zoals de rechtbank hiervoor ook heeft overwogen wordt voor de kapitalisatiedatum in het algemeen uitgegaan van een datum die in de buurt ligt van het moment waarop de berekeningen worden gemaakt. Dat dat hier anders zou moeten zijn ziet de rechtbank niet. In de aanbiedingsbrief aan het NRL wordt ook (onder punt 7, zie productie 3 verzoekschrift) gevraagd de toekomstschade te kapitaliseren met als kapitalisatiedatum 1 september 2020, naar aan te nemen valt omdat partijen de hoop of verwachting hadden dat er kort na het beschikbaar komen van de berekeningen overeenstemming zou worden bereikt over deze schadepost. Dat is niet gebeurd en het is niet gebleken dat de opstelling van Univé in de onderhandelingen zodanig is geweest (lees: onrechtmatig in de zin van zonder enige grond traineren van de onderhandelingen tussen partijen) dat het toewijzen van wettelijke rente vanaf een in het verleden liggende datum redelijk genoemd kan worden. Dit onderdeel van de vorderingen van [verzoeker] zal daarom worden afgewezen.
De gevorderde verklaring voor recht (zie onderdeel 2 van rechtsoverweging 2.6) zal in zoverre worden toegewezen dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de contante waarde van de toekomstige schade als bedrag ineens door Univé aan [verzoeker] moet worden uitgekeerd, vermeerderd met wettelijke rente zoals is overwogen onder punt 2.14, dat wil zeggen vanaf de nader overeen te komen peildatum (en uiteraard over reeds verschenen maar nog niet vergoede schade).
3.De beslissing
dewettelijke rente zoals is overwogen onder punt 2.14, dat wil zeggen vanaf de nader overeen te komen peildatum;