ECLI:NL:RBMNE:2021:6256

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 2067
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking documenten asielprocedure op grond van Wob

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 22 december 2021, staat de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om documenten openbaar te maken in het kader van een Wob-verzoek centraal. Eiser had op 11 december 2019 een verzoek ingediend om stukken te ontvangen die betrekking hebben op de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris weigerde dit verzoek op 22 oktober 2020 en verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze weigering ongegrond in een besluit van 25 maart 2021. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 behandeld. Eiser voerde aan dat de Staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de documenten niet openbaar konden worden gemaakt. De rechtbank heeft de documenten, waarvan de openbaarmaking was geweigerd, ingezien en vastgesteld dat deze persoonlijke beleidsopvattingen bevatten die onder de bescherming van de Wob vallen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geweigerd de documenten openbaar te maken op basis van de weigeringsgronden van de Wob, waaronder de bescherming van persoonlijke levenssfeer en het belang van vertrouwelijkheid in asielprocedures.

De rechtbank concludeerde dat het belang van openbaarmaking niet opwoog tegen de belangen van geheimhouding en dat de weigering om de documenten openbaar te maken gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2067

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

In het besluit van 22 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de openbaarmaking van de documenten, waarvoor eiser op 11 december 2019 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft ingediend, volledig geweigerd.
In het besluit van 25 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De inleiding
1. Eiser heeft bij verweerder een verzoek ingediend op grond van de Wob om stukken te ontvangen die betrekking hebben op een lopende procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft verzocht om toezending van de interne minuut ten aanzien van de beslissing van 16 juli 2015 tot intrekking van de beschikking van 22 december 2014. Tevens is verzocht in het bezit te worden gesteld van de interne minuut ten aanzien van de uiteindelijke brief van 13 mei 2016, waarin is aangegeven dat de procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning niet wordt voortgezet.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het Wob-verzoek afgewezen en daaraan drie weigeringsgronden ten grondslag gelegd. Ten eerste betreffen de stukken persoonlijke beleidsopvattingen (artikel 11, eerste lid, van de Wob). Ten tweede zou er volgens verweerder bij openbaarmaking van de stukken sprake zijn van onevenredige benadeling van zowel eiser als verweerder (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob). Tot slot stelt verweerder dat de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren en eiser door verstrekking van de stukken in het geding zou komen (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) en dat het belang van openbaarmaking daar niet tegenop weegt.
Het beroep van eiser
3. Eiser is het niet eens met verweerder. Hij voert aan dat verweerder, door de openbaarmaking van de stukken volledig te weigeren, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom alsnog tot intrekking van zijn verblijfsvergunning is overgegaan. In zijn algemeenheid voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn belangen van openbaarmaking niet opwegen tegen de belangen van geheimhouding. Eiser voert verder aan dat zijn persoonlijke levenssfeer niet in het geding is en dat hij niet onevenredig wordt benadeeld door openbaarmaking, omdat hij akkoord is met openbaarmaking van de minuten. Verder voert eiser aan dat verweerder de openbaarmaking van de stukken niet heeft mogen weigeren op grond van intern beraad. Volgens eiser is het onmogelijk dat zo’n groot gedeelte van de zwartgelakte stukken onder intern beraad valt. Daarbij kan over de persoonlijke beleidsopvattingen informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kennisgenomen van de stukken waarvan de openbaarmaking is geweigerd. Het gaat om twee minuten van 7 januari 2019, dat blijkens verweerder de minuut van 22 december 2014 moet zijn, en van 9 mei 2016 en om een memo van 16 juli 2015.
5. De rechtbank stelt voorop dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. In de belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de belangen die door de weigeringsgronden beschermd worden. Verweerder kan geen rekening houden met het persoonlijke belang van eiser. Verweerder moet eisers Wob-verzoek dan ook beoordelen zonder rekening te houden met de toestemming die hij geeft om documenten over zijn asielrelaas en asielprocedure openbaar te maken, behoudens toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wob. Eiser heeft op de zitting bevestigd dat hij niet beoogt dat openbaarmaking voor een ieder zo breed is dat iedereen de documenten kan lezen. Hij heeft gesteld dat verweerder op grond van artikel 7 van de Wob een zo beperkt mogelijk openbaarmakingsregiem kan kiezen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob openbaarmaking van de documenten heeft mogen weigeren. In dit artikel staat dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de documenten, waarvan de openbaarmaking is geweigerd, persoonlijke beleidsopvattingen staan. De minuten en de memo zijn bedoeld als adviezen in het kader van de voortgang van de asielprocedure van eiser. De documenten zijn dan ook bedoeld voor intern beraad. Voor zover de feitelijke gegevens niet onder artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob vallen, is de rechtbank van oordeel dat deze gegevens zodanig verwezen zijn met de persoonlijke beleidsopvattingen, dat het niet mogelijk om deze te scheiden.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob de openbaarmaking van de documenten in redelijkheid heeft kunnen weigeren omdat verweerder hierdoor onevenredig benadeeld zou worden. Aan het belang van vertrouwelijkheid in de asielprocedure moet groot gewicht worden toegekend. Het is van belang dat vreemdelingen hun verhaal kunnen doen, zonder bang te hoeven zijn dat dit verhaal later openbaar wordt gemaakt. Het is dan ook aannemelijk dat het openbaar maken van dit soort stukken belemmerend kan werken om in de toekomst vreemdelingen bereid te vinden om volledig mee te werken aan hun vreemdelingenrechtelijke procedure. [1] Dit geldt ook wanneer de informatie misschien niet direct herleidbaar zou zijn naar eiser. Het gaat er om dat informatie die vreemdelingen in vertrouwen in de procedure brengen geheim blijft.
8. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder openbaarmaking van de documenten heeft mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, voor zover het gaat om de persoonsgegevens van ambtenaren. Verweerder heeft vanuit het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de persoonsgegevens van de betrokken ambtenaren mogen anonimiseren.
9. De rechtbank stelt vast dat na toepassing van de hiervoor genoemde weigeringsgronden op de documenten slechts de lay-out resteert. Dit betreft futiele informatie die verweerder niet openbaar hoeft te maken. [2]
10. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om de gevraagde documenten openbaar te maken. De vraag over het openbaarmakingsregiem behoeft daarom geen beantwoording.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:385).
2.Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:642).