ECLI:NL:RBMNE:2021:6188

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
C/16/515945 / HA ZA 21-47
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname huisartsenpraktijk en de totstandkoming van een overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huisarts, eiser, en een besloten vennootschap, gedaagde, over de overname van een huisartsenpraktijk. Eiser vorderde schadevergoeding op basis van een vermeende overeenkomst tot overname, die volgens hem tot stand was gekomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de onderhandelingen afhankelijk waren van overeenstemming met een derde partij, [bedrijfsnaam], over het apotheekgedeelte van de praktijk. Eiser had zich gerealiseerd dat de overeenkomst met gedaagde afhankelijk was van deze deal, en de rechtbank concludeerde dat gedaagde gerechtigd was de onderhandelingen af te breken. Eiser had geen gerechtvaardigd vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen, en de rechtbank wees zijn vorderingen af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank zijn begroot op € 5.970,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/515945 / HA ZA 21-47
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. Tekstra te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.Z. Bosman te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 t/m 11,
  • de conclusie van antwoord,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde] , met productie 1.
1.2.
Vervolgens heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens beide partijen zijn hun standpunten verder toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en door en namens beide partijen is antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. Van deze zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de vennootschap van de heer [A] (hierna: [A] ) waar de exploitatie van zijn huisartsenpraktijk met apotheek in ondergebracht was. [eiser] is ook huisarts.
2.2.
Medio 2018 zijn [eiser] en [A] in gesprek gegaan over de overname van de huisartsenpraktijk [gedaagde] door [eiser] . Vanaf medio 2018 tot begin 2019 zijn hier besprekingen over gevoerd. [eiser] werd hierbij geadviseerd door de heer [B] (hierna: [B] ) en [A] door de heer [C] (hierna: [C] ).
2.3.
De besprekingen tussen partijen zagen op de overname van het praktijkgedeelte. In dat kader werd gesproken over de betaling van goodwill, overname van het pand waarin de praktijk gevestigd was en overname van de inventaris. Het apotheekgedeelte kon [eiser] door nieuwe regelgeving niet overnemen. Daarvoor was [A] in onderhandeling met [bedrijfsnaam] , een organisatie voor geneesmiddeleninkoop voor apotheekhoudende huisartsen.
2.4.
Naar aanleiding van de besprekingen stuurt [eiser] op 26 september 2018 naar [A] een concept voorstel met betrekking tot de praktijkovername. [A] is het met teveel dingen uit het concept niet eens, waarna de gesprekken in oktober worden voortgezet. Op 26 november 2018 doet [eiser] opnieuw een schriftelijk bod voor overname van het praktijkgedeelte. Dit bod hield in dat [eiser] een koopprijs van € 365.000,- zou betalen voor het pand, de inventaris en de goodwill, met als overnamedatum 1 januari 2019. Dit voorstel wijkt af van de wensen van [A] . Op 28 november 2018 bericht [A] daarom het volgende aan [eiser] :

Beste [eiser (voornaam)] , Gister jullie voorstel gelezen. Ik wilde je spreken om je mede te delen dat dit voorstel voor mij geen mogelijkheid biedt om door te gaan met de onderhandelingen. Overleg via onze adviseurs is dan ook niet meer zinvol. Groet, [A (voornaam)]
2.5.
In reactie daarop stuurt [eiser] een e-mail naar [A] , waarna partijen op 1 december 2018 nog eens in gesprek te gaan. Daar is in ieder geval gesproken over de prijs. Naar aanleiding van die bespreking stuurt [B] namens [eiser] op 3 december 2018 een ‘
Concept Overeenkomst Huisartspraktijk [.] ’naar [A] en [C] , waarin aanpassingen naar aanleiding van de bespreking zijn doorgevoerd. De conceptovereenkomst beslaat 2,5 pagina’s en bevat onder andere kopjes over de praktijk, het onroerend goed, de inventaris, financieel, de overnamedatum en verschillende voorbehouden van de koper. Daarnaast staat in de conceptovereenkomst onder het kopje ‘randzaken’:
“Een belangrijke randzaak is de te maken afspraak met [bedrijfsnaam] . Deze afspraak is cruciaal voor de toekomstige gang van zaken.”
2.6.
Naar aanleiding van de conceptovereenkomst volgt een telefoongesprek tussen de adviseurs [B] en [C] . Op 5 december 2018 neemt [eiser] contact op met [bedrijfsnaam] en vraagt of [bedrijfsnaam] nog steeds bereid is de apotheek over te nemen van [gedaagde] . Het antwoord van [bedrijfsnaam] luidt instemmend, waarna [eiser] dezelfde dag zijn baan opzegt tegen 1 januari 2019. In de weken hierna laat [B] aan [C] weten dat de bal bij [gedaagde] ligt om de deal met [bedrijfsnaam] rond te maken en vraagt hij na of de zaken al kortgesloten zijn.
2.7.
Op 1 januari 2019 vraagt [eiser] aan [A] om de voortgang te bespreken. [A] reageert dezelfde dag dat het hem verstandig lijkt om de voortgang te bespreken nadat besprekingen met [bedrijfsnaam] afgerond zijn. Op 31 januari 2019 informeert [C] [eiser] dat de bieding van [bedrijfsnaam] voor overname van het apotheekgedeelte van de praktijk te laag is en dat [A] daarom niet akkoord is gegaan. [eiser] gaat in protest en de maanden daarna volgt discussie tussen (de adviseurs van) partijen. Op 14 juni 2019 laat [A] aan [eiser] weten nog niet te stoppen als huisarts. Uiteindelijk gaat [A] per 1 oktober 2020 met pensioen en verkoopt hij [gedaagde] aan een andere partij. Volgens [eiser] stond dit [A] niet vrij.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert primair en subsidiair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de
volgende posten:
€ 13.500,- aan niet gewerkte dagen, berekend over de periode januari t/m maart 2019;
€ 2.804,63 aan aangeschafte computers voor de praktijk;
€ 8.796,89 aan kosten van de adviseurs van [eiser] ;
€ 72.483,- aan misgelopen waardestijging van het pand;
€ 11.375,- p.m. berekend vanaf 1 april 2019 tot heden, wegens de door [eiser] te behalen ondernemingsvergoeding uit de praktijk indien hij de praktijk zou hebben overgenomen;
Het totaal te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke handelsrente, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Primair legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, zodat hem vervangende schadevergoeding toekomt nu nakoming niet meer mogelijk is. Volgens [eiser] is er op 1 december 2018 een overeenkomst tot stand gekomen.
3.3.
Subsidiair stelt [eiser] dat, indien geoordeeld wordt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken en dat hem schadeplichtig maakt. Volgens [eiser] mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen. Dat vertrouwen is gewekt door [gedaagde] . Partijen waren sinds medio 2018 intensief in onderhandeling en de intentie was immers dat [eiser] het praktijkgedeelte zou overnemen. [eiser] heeft tevens verschillende kosten gemaakt voor het sluiten van een overeenkomst. De onderhandelingen waren daarmee al in een zo vergevorderd stadium, dat het [gedaagde] niet meer vrijstond deze af te breken.
3.4.
Meer subsidiair stelt [eiser] dat, indien geoordeeld wordt dat het afbreken van de onderhandelingen door [gedaagde] op zichzelf geoorloofd was, [gedaagde] gehouden is [eiser] in een positie te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien in het geheel geen onderhandelingen zouden hebben plaatsgevonden. Daarom vordert [eiser] meer subsidiair de door [eiser] betaalde kosten aan zijn adviseurs ter hoogte van € 8.796,89.
3.5.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt - zakelijk weergegeven - dat geen sprake is van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] met betrekking tot de overname van de huisartsenpraktijk. Verder waren de besprekingen niet in een fase gekomen waarin [gedaagde] deze niet meer kon afbreken zonder schadeplichtig te worden.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De primaire grondslag: tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst

4.1.
[eiser] stelt primair dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst met [gedaagde] . Voor de beoordeling hiervan dient allereerst vast komen te staan of er een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen op grond van het volgende.
4.2.
Een overeenkomst komt tot stand na een aanbod van een partij en aanvaarding daarvan door de ander. Bij de overname van een onderneming als hier ondertekenen partijen in de regel een schriftelijke overeenkomst, maar de overeenkomst kan ook in een stadium daarvoor al tot stand komen. Indien partijen in de onderhandelingen over de essentiële punten overeenstemming hebben bereikt of zich zodanig hebben gedragen dat de ander er op mocht vertrouwen dat er overeenstemming is bereikt, kan een overeenkomst tot stand zijn gekomen en kunnen verplichtingen over en weer zijn ontstaan. Of dat het geval is hangt af van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval.
4.3.
[A] en [eiser] hebben meerdere gesprekken gevoerd over een overname van de praktijk door [eiser] . Zij hebben daar ieder een adviseur bij betrokken. Er zijn voorwaarden en een prijs besproken. Nadat [A] tweemaal een voorstel van [eiser] van de hand had gewezen zijn [A] en [eiser] opnieuw in gesprek gegaan. Volgens [eiser] is er in dat gesprek op 1 december 2018 volledige overeenstemming bereikt en is dus een overeenkomst tot stand gekomen. De inhoud daarvan is door (de adviseur van) [eiser] aan het papier toevertrouwd en is op 3 december 2018 door [B] naar [A] en [C] gestuurd. [gedaagde] stelt dat er geen volledige overeenstemming was bereikt en ze ook toen nog in onderhandeling waren. Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat – hoewel er overeenstemming was op bepaalde punten over het praktijkgedeelte en het pand – een overeenkomst met [eiser] in ieder geval afhankelijk was van overeenstemming met [bedrijfsnaam] over het apotheekgedeelte en dat [gedaagde] daarvoor nog in onderhandeling was met [bedrijfsnaam] . De rechtbank volgt dit. Immers sinds het begin van de onderhandelingen was de overname van het apotheekgedeelte steeds een belangrijk onderwerp van gesprek. Omdat [eiser] vanwege regelgeving de apotheek niet over kon nemen, zocht [gedaagde] hier een andere partij voor en was de opbrengst van de verkoop van beide onderdelen samen, apotheek en praktijk, voor [gedaagde] essentieel. [gedaagde] onderhandelde hier met [bedrijfsnaam] over. Dat [eiser] zich realiseerde dat de overeenkomst ook voor hem nog geen vast gegeven was, blijkt ook uit het voorbehoud dat door hem is gemaakt in de conceptovereenkomst. [eiser] behoudt zich namelijk het recht voor om zijn bieding in te trekken als hij geen sluitende overeenstemming bereikt met [bedrijfsnaam] over de vergoeding van een apothekersassistente en het ruimtebeslag van de uitdeelpost. Daarnaast vermeldt [eiser] bij de randzaken in de conceptovereenkomst dat een belangrijke randzaak de te maken afspraken met [bedrijfsnaam] is. Hieruit blijkt dat overeenstemming met [bedrijfsnaam] voor zowel [gedaagde] als [eiser] niet enkel een randzaak was, maar dat dit een belangrijk onderdeel voor een overeenkomst was waarover nog geen overeenstemming was bereikt. Daarmee was voor partijen kenbaar dat de totstandkoming van een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] afhankelijk was van een deal met [bedrijfsnaam] . Dit voorbehoud is door beide partijen gemaakt. Nu uiteindelijk geen overeenstemming tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] is bereikt, is tussen [eiser] en [gedaagde] ook geen overeenkomst tot stand gekomen.
4.4.
De conclusie is dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen en er dus geen sprake kan zijn van het niet nakomen daarvan. De primaire vordering zal daarom worden afgewezen.
De subsidiaire grondslag: onrechtmatig afgebroken onderhandelingen
4.5.
Vervolgens is de vraag of [gedaagde] de onderhandelingen mocht afbreken of dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door deze af te breken.
4.6.
Voorop wordt gesteld dat als maatstaf bij de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij moet rekening worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. De maatstaf ter beoordeling van de vraag of het afbreken van onderhandelingen onaanvaardbaar is of niet, is een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf.
4.7.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de onderhandelingen zich in een zodanig stadium bevonden dat het [gedaagde] niet meer vrij stond de onderhandelingen af te breken. Volgens [eiser] mocht hij erop vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen en dit vertrouwen zou zijn gewekt door [gedaagde] . De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is en verwijst naar wat zij hiervoor heeft overwogen over de primaire vorderingen. Kort gezegd komt dat erop neer dat de deal tussen [eiser] en [gedaagde] afhankelijk was van overeenstemming die zij beiden nog moesten bereiken met [bedrijfsnaam] over het apotheekgedeelte. [eiser] wist dus dat zonder overeenstemming tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam] , de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] ook niet door zou gaan. Vermoedelijk heeft [eiser] zich in zijn vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen laten leiden door uitspraken van [bedrijfsnaam] . Op 5 december 2018 heeft [eiser] zelf namelijk contact gezocht met [bedrijfsnaam] en is aan [eiser] bevestigd dat [bedrijfsnaam] bereid was het apotheekgedeelte van [gedaagde] over te nemen en is hem ook de prijs genoemd. Dezelfde dag heeft [eiser] nog zijn baan opgezegd. [A] heeft zich hier niet over uitgelaten richting [eiser] of met [eiser] gesproken over een prijs met betrekking tot die overname door [bedrijfsnaam] . Het groeiende vertrouwen bij [eiser] dat er een overeenkomst met [bedrijfsnaam] tot stand zou komen komt dus niet door toedoen van [gedaagde] . Door [gedaagde] is geen vertrouwen gewekt waar [eiser] op mocht vertrouwen waardoor het afbreken van de onderhandelingen ongerechtvaardigd zou zijn. Omdat [eiser] wist dat voor de totstandkoming van de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] een deal over het apotheekgedeelte cruciaal was, mocht [gedaagde] de onderhandelingen afbreken als deze overeenstemming niet werd bereikt. Het feit dat door [eiser] al voorbereidingen werden getroffen, waaronder het aanschaffen van computers en het opzeggen van zijn baan, maakt het afbreken van de onderhandelingen ook niet onaanvaardbaar nu het voor [eiser] kenbaar was dat de overeenkomst met [gedaagde] afhankelijk was van [bedrijfsnaam] en dat het vertrouwen in een deal met [bedrijfsnaam] niet door toedoen van [gedaagde] gewekt is.
4.8.
Bovendien heeft [gedaagde] , nadat geen overeenstemming was bereikt tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam] , niet meteen de onderhandelingen stopgezet. [gedaagde] heeft mededeling aan [eiser] gedaan dat de deal niet door ging en de bal nog teruggespeeld naar [eiser] om te onderzoeken of er andere mogelijkheden waren. Dit is vervolgens niet duidelijk opgepakt.
4.9.
De rechtbank acht het in het licht van deze omstandigheden niet onaanvaardbaar dat [gedaagde] de onderhandelingen heeft afgebroken en zal het gevorderde dan ook afwijzen.
De meer subsidiaire vordering: Negatief contract belang
4.10.
[eiser] vordert meer subsidiair het negatief contractbelang, wat inhoudt dat de afbrekende partij zijn wederpartij in de financiële toestand moet brengen waarin zij zou hebben verkeerd als er in zijn geheel geen onderhandelingen zouden hebben plaatsgehad.
4.11.
Deze vordering kan tenslotte evenmin slagen. Er is onvoldoende gemotiveerd waarom dit op zou gaan. Zoals reeds overwogen mocht [gedaagde] de onderhandelingen af breken en is verder onvoldoende aangevoerd waarom de kosten die [eiser] gemaakt heeft voor de onderhandelingen moeten worden vergoed door [gedaagde] . Slotsom is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank kent geen procespunt toe voor de conclusie van antwoord in deze procedure, omdat dit processtuk voor een zeer groot gedeelte overlapt met het processtuk in een eerder gevoerde procedure tussen [eiser] en [A] en [eiser] in die procedure al veroordeeld is tot betaling van een punt salariskosten op basis van dat processtuk. De rechtbank kent daarom alleen een procespunt toe voor de mondelinge behandeling. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden zo begroot op:
€ 4.200,- aan griffierecht
€ 1.770,-aan salaris advocaat (1 punt x tarief V)
€ 5.970,- in totaal.
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing vermelde termijn. De kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, nu de vordering daartoe is gegrond op de wet en [eiser] haar niet heeft bestreden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 5.970,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, en indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met € 85,- aan salaris advocaat en de kosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian, bijgestaan door mr. H.E. Weeda als griffer, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HW (5330)