ECLI:NL:RBMNE:2021:6159

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
C/16/515693 / HA ZA 21-33
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van reiskosten en verblijfskosten in het kader van een overeenkomst tussen een uitzendbureau en een werkneemster

In deze zaak vorderde eiseres, een werkneemster, betaling van reiskosten en verblijfskosten die zij had gemaakt in het kader van haar werkzaamheden voor Rvaring B.V., een uitzendbureau. De werkneemster had een overeenkomst gesloten met Rvaring en was werkzaam als projectmanager bij een andere onderneming. De rechtbank diende te beoordelen of de werkneemster recht had op vergoeding van de reiskosten vanuit Frankrijk en verblijfskosten in Nederland, en of Rvaring de overeenkomst rechtsgeldig had opgezegd.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat Rvaring deze overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van 7 dagen had kunnen opzeggen. De werkneemster had onvoldoende bewijs geleverd dat de reiskosten vanuit Frankrijk en verblijfskosten in Nederland onder de overeenkomst vielen. De rechtbank wees de vordering van de werkneemster op dit punt af, omdat Rvaring niet op de hoogte was gesteld van de woonplaats van de werkneemster in Frankrijk en er geen expliciete afspraken waren gemaakt over de vergoeding van deze kosten.

De rechtbank oordeelde echter dat Rvaring wel een bedrag van € 1.520,- aan de werkneemster moest betalen voor de gewerkte uren in de week na de opzegging van de overeenkomst. De werkneemster had recht op wettelijke handelsrente over dit bedrag. De vordering van de werkneemster met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en beslagkosten werd afgewezen. Rvaring werd in de proceskosten veroordeeld, terwijl de werkneemster in de proceskosten van de reconventionele vordering werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/515693 / HA ZA 21-33
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RVARING B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. Teke te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rvaring genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiseres] met producties 1 t/m 15,
  • de akte specificatie beslagkosten van [eiseres] met producties 16 t/m 21,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van Rvaring met producties 1 t/m 43,
  • de conclusie van antwoord in reconventie en eisvermindering in conventie van [eiseres] met 4 producties,
  • de akte aanvullende producties van Rvaring met producties 44 en 45,
  • de spreekaantekeningen van mr. Teke, die voorafgaand aan de zitting zijn opgestuurd.
1.2.
De mondelinge behandeling is via een Skype-verbinding gehouden op 1 oktober 2021. [eiseres] was aanwezig en werd bijgestaan door haar advocaat mr. Vink. Namens Rvaring waren de heer [X] ( [functie 1] van Rvaring) en mevrouw [Y] ( [functie 2] bij Rvaring) aanwezig, bijgestaan door mr. Teke. Door en namens beide partijen is antwoord gegeven op vragen van de rechter. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna volgt dit vonnis.

2.Waar het in deze zaak over gaat

2.1.
Rvaring is een uitzendbureau voor 40-plussers. Eind april 2018 heeft [eiseres] gereageerd op een vacature die Rvaring had uitgezet voor projectmanager bij [onderneming 1] , een bedrijf gevestigd in [plaatsnaam] . Na verschillende gesprekken en mailwisselingen is [eiseres] met tussenkomst van Rvaring op 4 juni 2018 aangevangen met haar werkzaamheden bij [onderneming 1] . Daarvoor is een overeenkomst gesloten tussen [onderneming 2] (de Portugese B.V. van [eiseres] ) en Rvaring. Hierin is - voor zover relevant - het volgende opgenomen:
Artikel 3(beloning)
Voor de te verrichten werkzaamheden zal A [rb: Rvaring] aan B [rb: [eiseres] ] als honorarium (exclusief BTW) vergoeden. B ontvangt van A ter zake van de verrichte werkzaamheden een vergoeding van € 38,00 excl. BTW per uur.
Dit honorarium zal wekelijks aan op maandag middels een factuur door B aan A in rekening worden gebracht. A betaalt deze rekening binnen 30 dagen na factuurdatum.
Artikel 4(onkosten)
B is gerechtigd de volgende door hem te maken verbindings-, telefoon kosten, parkeer-, -rol- en veerpontkosten in rekening te brengen, mits gestaafd door deugdelijke bescheiden.
De kilometervergoeding bedraagt € 0,19/km voor woon, verblijf-/werk-verkeer;
Reizen kan en mag onderdeel uitmaken van het werk – de daarvoor geldende vergoedingen zijn onderdeel van de reguliere facturatie, daarbij is integraal opgenomen de vergoeding € 0,19/km als reisvergoeding per auto. [onderneming 1] treedt op als aangever van de gewenste reizen en verleent daarvoor goedkeuring.
Artikel 5(duur en tussentijdse beëindiging)
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Beide partijen kunnen deze overeenkomst tussentijds door schriftelijke/elektronische opzegging beëindigen met een opzegtermijn van 7 dagen. B is vanwege die opzegging niet schadeplichtig jegens A; A is vanwege die opzegging schadeplichtig jegens B voor zover dat voortvloeit uit art. 7:411 BW met inachtneming van art. 7:408 lid 3 BW.
2.2.
[eiseres] stuurt in de maand juni wekelijks facturen die betrekking hebben op haar uitgevoerde werkzaamheden en kosten voor de reis vanuit haar woonplaats in Frankrijk en haar verblijf in Nederland. Bij de factuur van 11 juni 2018 factureert zij € 1.520,- aan verrichte werkzaamheden, € 346,94 aan reiskosten en € 226,74 aan onkosten. Bij de factuur van 18 juni 2018 factureert [eiseres] eveneens € 1.520,- aan verrichte werkzaamheden, € 346,94 aan reiskosten en € 234,32 aan onkosten. Bij de facturen stuurt [eiseres] berekeningen van haar reiskosten mee en kwitanties van hotelovernachtingen.
2.3.
Naar aanleiding van de facturen stelt Rvaring per e-mail van 22 juni 2018 vragen aan [eiseres] met betrekking tot de reiskosten en geeft Rvaring te kennen alleen de werk gerelateerde uren en reiskosten te verlonen. [eiseres] reageert hierop dat er niets over een maximum aan reiskosten is afgesproken.
2.4.
Op 24 juni 2018 factureert [eiseres] opnieuw € 1.520,- aan verrichte werkzaamheden en haar reis- en onkosten van opgeteld € 544,90. De week erna, op 30 juni 2018, factureert [eiseres] eveneens € 1.520,- voor de verrichte werkzaamheden en in totaal € 635,97 aan reis- en onkosten.
2.5.
Rvaring betaalt de vier gestuurde facturen niet, waarna [eiseres] Rvaring op 1 juni aanmaant tot betaling van de facturen.
2.6.
Op 2 juli 2018 stuurt Rvaring naar [eiseres] een e-mail waarin zij de overeenkomst opzegt met inachtneming van een termijn van 7 dagen. In deze e-mail schrijft Rvaring dat zij de gestuurde facturen betwist, omdat niet afgesproken is dat [eiseres] wekelijks reiskosten vanuit Frankrijk en wekelijks hotelkosten als onkosten in rekening kon brengen. Rvaring stelt dat zij voor of bij het aangaan van de overeenkomst hiervan niet op de hoogte is gesteld en dat zij gelet op de door [eiseres] gedane mededelingen er vanuit is gegaan dat [eiseres] een tijdelijke woonruimte in de buurt van het kantoor van [onderneming 1] zou zoeken of bij vrienden in de buurt zou verblijven. Rvaring verzoekt [eiseres] om creditfacturen te zenden en facturen te sturen uitsluitend voor de door [eiseres] gewerkte uren. [eiseres] stuurt geen creditfacturen of aangepaste facturen, waarna Rvaring op 6 maart 2019 zelf besluit € 6.080,- (€ 1.520,- verloning per week x 4 weken) over te boeken naar de rekening van [onderneming 2] .

3.Wat willen partijen?

3.1.
[eiseres] is van mening dat zij op grond van overeenkomst de reiskosten en de verblijfskosten als onkosten mocht factureren. Bovendien stelt [eiseres] dat er sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd die zou eindigen per 1 december 2018. Gelet daarop vordert [eiseres] nakoming van de overeenkomst en vordert zij na vermindering van eis betaling van € 40.944,35 betreffende onbetaalde facturen en de te werken uren tot 1 december 2018. Door middel van een akte van cessie heeft de [onderneming 2] de vordering aan [eiseres] verkocht, waarvan ook mededeling is gedaan aan Rvaring. Over de hoofdsom vordert [eiseres] de contractuele vertragingsrente (
primair) dan wel de wettelijke handelsrente (
subsidiair), en veroordeling van Rvaring in de buitengerechtelijke kosten, beslagkosten, proceskosten en de nakosten.
3.2.
Rvaring voert verweer en stelt een eis in reconventie in, waarin zij de rechtbank verzoekt voor recht te verklaren dat [eiseres] onrechtmatig jegens Rvaring heeft gehandeld door beslag te leggen op haar zaken en vordert zij veroordeling van [eiseres] in de schade als gevolg hiervan, nader op te maken bij staat.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
Reis- en verblijfskosten
4.1.
Het eerste punt dat partijen in eerste plaats verdeeld houdt, is of [eiseres] recht heeft op vergoeding van de reis- en verblijfskosten die verband houden met het feit dat zij in Frankrijk woont.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat uit artikel 4 van de overeenkomst blijkt dat reis- en verblijfskosten vergoed worden. Ter discussie staat of daaronder ook de reiskosten uit Frankrijk en het verblijf in het hotel in Nederland moeten worden begrepen. [eiseres] stelt dat Rvaring die kosten verschuldigd is, omdat overeengekomen is dat zij reis- en verblijfskosten in rekening mocht brengen en Rvaring wist dat zij in Frankrijk woonde. Rvaring stelt dat niet afgesproken is dat wekelijks reiskosten vanaf Frankrijk in rekening mochten worden gebracht. Zij ging er gelet op de mededelingen van [eiseres] vanuit dat [eiseres] zou verblijven in de directe nabijheid van het kantoor van [onderneming 1] . Rvaring stelt dat zij niet volledig en juist geïnformeerd is en dat als zij wel juist geïnformeerd zou zijn, zij de overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.
4.3.
Uit de overgelegde stukken is de rechtbank niet gebleken dat [eiseres] kenbaar heeft gemaakt dat zij in Frankrijk woonde. Niet in de overeenkomst of op het CV van [eiseres] staat het adres van [eiseres] vermeld. [eiseres] heeft verwezen naar e-mails waaruit zou blijken dat zij in Frankrijk woont (productie 3), maar naar het oordeel van de rechtbank staat dat er niet duidelijk en die e-mails dateren van 21 en 22 juni 2018, dus geruime tijd na het sluiten van de overeenkomt. Uit de voornoemde stukken had Rvaring dus niet vóór het sluiten van de overeenkomst kunnen opmaken dat [eiseres] vanuit Frankrijk reiskosten zou maken. De rechtbank is van oordeel dat zelfs als Rvaring wist dat [eiseres] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in Frankrijk woonde, [eiseres] er niet zonder meer vanuit mocht gaan dat het reizen vanuit Frankrijk en verblijf in het hotel in Nederland onder de in de overeenkomst opgenomen reis- en verblijfkosten zouden vallen en dus vergoed zouden worden. De omvang van de gevorderde reis- en verblijfskosten is meer dan een derde van de kosten voor het verrichten van het werk. Bij bijkomende kosten van een dergelijke omvang had het op de weg van [eiseres] gelegen om bij het sluiten van de overeenkomst deze kosten expliciet ter sprake te brengen. [eiseres] stelt dat in de gesprekken tussen haar en mevrouw [Y] uitgebreid en gedetailleerd gesproken is over vergoeding van de reis- en verblijfskosten, maar deze stelling vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [eiseres] niet concreet gemaakt wat er dan over (de hoogte van) die kosten besproken zou zijn en valt haar stelling niet te rijmen met e-mails die mevrouw [Y] rondom de start van [eiseres] naar [onderneming 1] heeft gestuurd. Hierin staat dat [eiseres] naar Nederland komt. Als dit nooit aan de orde zou zijn geweest, maar juist nadrukkelijk besproken zou zijn dat ze in Frankrijk zou blijven, valt dat niet goed te verklaren. De rechtbank volgt de stelling van [eiseres] dat zou zijn afgesproken dat haar reiskosten vanuit Frankrijk en haar verblijfskosten vergoed zouden worden daarom niet en wijst haar vordering op dit punt af.
Opzegging
4.4.
Nu er gelet op het voorgaande geen grond was voor Rvaring om de overeenkomst op grond van dwaling te vernietigen – de overeenkomst moet immers zo worden uitgelegd als Rvaring heeft gedaan – is de overeenkomst geëindigd door opzegging. Het tweede punt dat partijen verdeeld houdt, is of [eiseres] nog recht heeft op betalingen over de periode na de opzegging.
4.5.
[eiseres] stelt dat Rvaring de overeenkomst niet tussentijds mocht opzeggen omdat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd tot 1 december 2018. [eiseres] stelt dat zij daarom op grond van artikel 7:411 BW recht heeft op vergoeding tot die datum. Als dat niet zo is, beroept [eiseres] zich op de consultancy overeenkomst tussen [onderneming 2] en [onderneming 1] en de algemene voorwaarden waarin een langere opzegtermijn is opgenomen. Rvaring stelt dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd is overeengekomen en dat zij de overeenkomst op grond van artikel 5 van die overeenkomst met inachtneming van 7 dagen mocht opzeggen. Die dagen heeft zij niet betaald, omdat [eiseres] zou hebben ingestemd met de opzegging. De algemene voorwaarden zijn niet overeengekomen en niet ter hand gesteld.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 5 van de overeenkomst een opzegtermijn van 7 dagen overeen is gekomen. Die overeenkomst is dé overeenkomst tussen partijen. Zelfs als de algemene voorwaarden van [eiseres] overeen zouden zijn gekomen en ter hand zouden zijn gesteld, geldt dat bij tegenstrijdige bepalingen de hoofdtekst van de overeenkomst prevaleert. De consultancy overeenkomst waarin een einddatum van 1 december 2018 is genoemd, is niet tussen partijen gesloten maar tussen [eiseres] en [onderneming 1] . Daaraan is Rvaring dus niet gebonden. [eiseres] heeft verder niet onderbouwd waaruit zou blijken dat de overeenkomst tussen partijen voor bepaalde tijd zou zijn aangegaan. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een overeenkomst voor onbepaalde tijd die kon worden opgezegd met inachtneming van 7 dagen. Deze opzegbepaling geldt zonder nadere eisen, waardoor de stelling van [eiseres] dat alleen kon worden opgezegd als zij niet zou voldoen aan haar taken ook niet opgaat.
4.7.
Het voorgaande maakt dat Rvaring met haar opzegbrief van 2 juli 2018 de overeenkomst tegen 9 juli 2018 kon opzeggen. Rvaring heeft de opzegtermijn in haar brief wel opgenomen, maar heeft hier niet naar gehandeld nu zij enkel voor de vier gewerkte weken in juni heeft betaald en niet ook nog voor de week van 2 juli tot 9 juli 2018. [eiseres] heeft voor die periode wel een factuur gestuurd. De stelling van Rvaring dat zij over die week geen vergoeding verschuldigd zou zijn, omdat [eiseres] met de opzegging heeft ingestemd en per 2 juli 2018 rechtstreeks voor [onderneming 1] is gaan werken, volgt de rechtbank niet. Uit de overgelegde stukken blijkt niet een eenduidige instemming van [eiseres] met een opzegging zonder hantering van de 7 dagentermijn en zonder (dus) enige vergoeding. Er moet dus vanuit gegaan worden dat de overeenkomst door opzegging per 9 juli 2018 is beëindigd. [eiseres] heeft daarom nog recht op vergoeding tot die datum. Dat geldt ook als [eiseres] eventueel al bij een ander aan het werk was in die periode. [eiseres] heeft daarom recht op een bedrag van € 1.520,-, wat gelijk staat aan de vergoeding voor gewerkte uren in één week. Voor vergoeding voor de periode na de beëindiging van de overeenkomst bestaat geen grondslag. [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat de voor haar door Rvaring bij [onderneming 1] in rekening gebracht overnamefee er de oorzaak van was dat zij na de opzegging door Rvaring niet (lang) rechtstreeks voor [onderneming 1] kon (gaan) werken. Uit de e-mail van [onderneming 1] van 5 juli 2018 (productie 27) blijkt dat de oorzaak daarvan was gelegen in de kwaliteiten van [eiseres] en niet in de overnamefee. Dit deel van de vordering van [eiseres] wordt daarom afgewezen.
Rente
4.8.
[eiseres] vordert (
primair) contractuele vertragingsrente van 10% per jaar, berekend tot en met 18 december 2020 op een bedrag van € 12.142,91. Zij baseert zich op de algemene voorwaarden van [onderneming 2] . Met betrekking tot de algemene voorwaarden geldt dat Rvaring heeft betwist dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn omdat hiermee niet is ingestemd en Rvaring die ook niet ontvangen heeft. De rechtbank is van oordeel dat als [eiseres] deze voorwaarden al in een envelop aan Rvaring heeft gegeven – zoals zij stelt – daaruit nog niet blijkt dat Rvaring hiermee ook heeft ingestemd. Ter zitting heeft [eiseres] verteld dat zij niet de indruk had dat [Y] er een probleem mee had, maar dit is onvoldoende om van instemming te kunnen spreken. Dat in het kopje in de overeenkomst van opdracht in zijn algemeenheid wordt verwezen naar ‘algemene voorwaarden’ is niet voldoende om de voorwaarden van [onderneming 2] van toepassing te achten. Een beroep op deze algemene voorwaarden gaat dus ook niet op. [eiseres] kan daarom geen beroep doen op de daarin opgenomen rentebepaling.
4.9.
[eiseres] vordert (
subsidiair) de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW te berekenen vanaf de vervaldatum per afzonderlijke factuur. Zoals hiervoor overwogen heeft [eiseres] recht op € 1.520,- zoals gefactureerd bij haar factuur die ziet op de periode 2 juli 2018 - 9 juli 2018. De gevorderde rente is op de wet gegrond en Rvaring dient daarom de wettelijke handelsrente te betalen. Het hoort tot de primaire stelplicht van [eiseres] om te stellen vanaf welke datum die rente wordt gevorderd en op grond waarvan. Uit de dagvaarding blijkt niet duidelijk wat [eiseres] als betalingstermijn hanteert. Uit de producties kan worden afgeleid dat zij een betalingstermijn van 14 dagen hanteert, maar zij stelt niet waarom. Daarom wordt aangesloten bij de wettelijke betalingstermijn van 30 dagen die ook de in artikel 3 onder b van de overeenkomst genoemde termijn is. Dit betekent dat Rvaring de wettelijke handelsrente moet betalen over € 1.520,- vanaf 8 augustus 2018 tot de dag dat alles is betaald. Over de inmiddels betaalde € 6.080,- is Rvaring ook wettelijke handelsrente verschuldigd, berekend vanaf de vervaldata (30 dagen na factuurdatum) per afzonderlijke factuur van 11 juni 2018, 18 juni 2018, 24 juni 2018 en 30 juni 2018 tot 6 maart 2019 (de datum dat de € 6.080,- is betaald).
Buitengerechtelijke kosten
4.10.
De vordering van [eiseres] met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat de vordering in de hoofdsom voor het overgrote deel is afgewezen en [eiseres] Rvaring daarmee voor een onjuist bedrag aangemaand heeft.
Beslagkosten
4.11.
[eiseres] vordert de door haar gemaakte kosten voor het gelegde beslag op de zaken van Rvaring. Rvaring vordert in reconventie te verklaren voor recht dat [eiseres] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door beslag te leggen op haar zaken en vordert veroordeling van [eiseres] in de hieruit voortvloeiende schade.
4.12.
Uit bovenstaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] grotendeels worden afgewezen. Er bestaat daarom geen reden waarom Rvaring de kosten zou moeten dragen van het gelegde beslag waardoor de vordering van [eiseres] wordt afgewezen. Rvaring stelt schade te hebben geleden doordat voor een hoger bedrag beslag is gelegd dan nu wordt toegewezen. De rechtbank begrijpt dat dat vervelend is, maar is van oordeel dat Rvaring niet aannemelijk heeft gemaakt daardoor schade te hebben geleden. Zij heeft daar immers in de conclusie geen woord aan gewijd. De vordering in reconventie tot schadevergoeding nader op te maken bij staat zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiseres] zal in conventie als de in het grotendeels ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Rvaring vordert werkelijke advocaatkosten. Volgens vaste jurisprudentie is daarvoor slechts een grond als [eiseres] misbruik van recht heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake; het instellen van een vordering die niet slaagt, is daarvoor onvoldoende. Van een evident kansloze vordering is geen sprake. De kosten worden daarom berekend op de gebruikelijke wijze en worden aan de zijde van Rvaring worden begroot op € 2.042,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris gemachtigde (2 punten in conventie x € 1.114,- Tarief IV).
4.14.
Rvaring zal in reconventie als de in het grotendeels ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 1.114,- (0,5 x 2 punten in reconventie x € 1.114,- Tarief IV) en de nakosten worden begroot zoals hierna in het dictum wordt vermeld, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt Rvaring tot betaling van een bedrag van € 1.520,- aan [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a van het BW hierover te berekenen vanaf 8 augustus 2018 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt Rvaring tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a van het BW over een bedrag van totaal € 6.080,-, te berekenen vanaf de vervaldata per afzonderlijke factuur van 11 juni 2018, 18 juni 2018, 24 juni 2018 en 30 juni 2018 tot de datum van 6 maart 2019,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Rvaring tot op heden begroot op € 4.270,-, waarvan € 2.228,- aan salaris gemachtigde,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
5.6.
veroordeelt Rvaring in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.114,-,
5.7.
veroordeelt Rvaring, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
in conventie en in reconventie
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats, en is bij haar afwezigheid getekend door mr. J.P. Killian, en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HW (5330)