ECLI:NL:RBMNE:2021:6149

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
9528761 UV EXPL 21-220 RvdH/1037
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod op onrechtmatige uitlatingen in kort geding

In deze zaak vorderde de eiser, een besloten vennootschap, in kort geding een verbod voor de gedaagde om onrechtmatige uitlatingen te doen. De gedaagde, slachtoffer van een schietincident in 2011, had aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen de eiser, die hem vertegenwoordigde in een schadevergoedingstraject tegen de Nationale Politie. De eiser stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door deze aangifte te doen en vorderde een voorschot op de schadevergoeding van € 15.000,00. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de uitlatingen van de gedaagde onrechtmatig waren. De rechter concludeerde dat de gedaagde recht had om aangifte te doen en dat de eiser niet had aangetoond dat de handtekeningen op de documenten authentiek waren. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 832,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9528761 UV EXPL 21-220 RvdH/1037
Kort geding vonnis van 22 december 2021
inzake
1. de besloten vennootschap
[eiser sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats]

2 [eiser sub 2] ,

wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eisers c.s.] (mannelijk enkelvoud),
eisende partij,
gemachtigde: F. Krougman,
tegen:
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. J.M. Beer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12,
  • de conclusie van antwoord met productie 1 tot en met 3,
  • de akte van 6 december 2021 met productie 4 van [gedaagde] ,
  • de e-mail van 7 december 2021 met compleet procesdossier en referentiebundel van [eisers c.s.]
  • de akte van 8 december 2021 met producties 13 en 14 van [eisers c.s.] ,
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2021,
  • de pleitnota van [eisers c.s.]
1.2.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[gedaagde] is slachtoffer van het schietincident dat op 9 april 2011 in Alphen aan de Rijn plaatsvond. Hij heeft (net als een aantal andere slachtoffers) [eisers c.s.] ingeschakeld om zijn belangen te behartigen. [eisers c.s.] heeft geprocedeerd tot aan de Hoge Raad om een vergoeding van de schade te krijgen van de Nationale Politie. De Hoge Raad heeft op 20 september 2019 bepaald dat de Nationale Politie onrechtmatig heeft gehandeld door een wapenvergunning af te geven aan de veroorzaker van de schade. De slachtoffers kunnen dus aanspraak maken op een schadevergoeding. Op dit moment worden de aanspraken financieel afgewikkeld.
2.2.
[eisers c.s.] heeft met [gedaagde] afspraken gemaakt over de vergoeding van zijn werkzaamheden. De afspraken zijn volgens [eisers c.s.] vastgesteld in een aantal overeenkomsten.
2.3.
[eisers c.s.] stelt dat hij [gedaagde] op 28 april 2018 een brief heeft gestuurd waarin de vergoeding voor zijn werkzaamheden is verhoogd van 15% naar 30% van de door [gedaagde] te ontvangen schadevergoeding. [gedaagde] betwist dat hij deze brief heeft ontvangen en dat hij de brief voor akkoord heeft ondertekend. Dat laatste geldt volgens [gedaagde] ook voor de brief die [eisers c.s.] stelt hem op 28 april 2014 te hebben gestuurd. In die brief kondigt [eisers c.s.] aan dat hij een besloten vennootschap zal oprichten. Op dat moment handelde [eisers c.s.] nog in de vorm van een eenmanszaak.
2.4.
[gedaagde] vermoedt dat [eisers c.s.] zijn handtekening heeft vervalst. Daarom heeft hij op 18 oktober 2021 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. [eisers c.s.] vindt dat hij daardoor is aangetast in zijn eer en goede naam, terwijl [gedaagde] daar geen goede basis voor heeft. Volgens [eisers c.s.] zijn er namelijk geen feiten die de aangifte van [gedaagde] kunnen onderbouwen. [eisers c.s.] meent dat de aangifte dus vals is en niet gedaan had mogen worden.
2.5.
[eisers c.s.] wil niet dat [gedaagde] meer uitlatingen doet die zijn eer en goede naam aantasten en daarom vordert hij in dit kort geding een verbod voor [gedaagde] om zich in de toekomst onrechtmatig, onnodig grievend en diffamerend uit te laten over [eisers c.s.] Ook vordert [eisers c.s.] een voorschot van € 15.000,00 op de vergoeding van de schade die hij door de uitlatingen van [gedaagde] heeft geleden.
2.6.
De kantonrechter zal beide vorderingen afwijzen, omdat het vooralsnog niet aannemelijk is de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot deze beslissing is gekomen.

3.De beoordeling

Inleidende opmerkingen

3.1.
De kantonrechter is bevoegd om deze zaak te behandelen, omdat [eisers c.s.] naast zijn onbepaalde vordering ook een geldelijke vordering heeft ingesteld waarvan de waarde lager is dan € 25.000,00. [eisers c.s.] vordert een voorschot van € 15.000,00 en heeft verklaard dat hij in dit kader in totaal ook niet meer dan € 25.000,00 aan schadevergoeding van [gedaagde] zal vorderen.
3.2.
[eisers c.s.] heeft niet onderbouwd waarom hij een spoedeisend belang heeft bij een voorschot op de schadevergoeding, maar hij heeft wel een spoedeisend belang bij het door hem gevorderde verbod. Het spoedeisend belang bij het verbod is gelegen in de aard van het verbod en [gedaagde] heeft dat niet betwist. Dat is voldoende om die vordering in kort geding te behandelen.
De strafrechtelijke aangifte
3.3.
De aanleiding voor [gedaagde] om nader onderzoek naar zijn handtekeningen te doen, was volgens zijn aangifte de volgende. [eisers c.s.] heeft conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] . In dat kader heeft [gedaagde] stukken van [eisers c.s.] ontvangen die hij niet eerder heeft gezien: ten eerste een akkoord voor overgang van de voormalige eenmanszaak naar [eisers c.s.] gedateerd op 28 april 2014 en ten tweede een brief met akkoord van [gedaagde] voor een aanpassing van de vergoeding voor de werkzaamheden gedateerd op 28 april 2018.
Akkoord 28 april 2014
3.4.
[gedaagde] stelt dat de handtekening op het akkoord van 28 april 2014 is overgenomen van een kopie paspoort dat hij eind 2019 op het kantoor van [eisers c.s.] heeft getekend. Het betreft een kopie van het paspoort dat geldig is van 2016 tot 2026.
3.5.
[eisers c.s.] stelt dat [gedaagde] het bewijsdocument bij zijn aangifte achteraf zelf in elkaar gezet. [eisers c.s.] beschikt niet over een kopie van het paspoort 2016-2026, maar alleen over een kopie van het paspoort dat geldig was tussen 2011 en 2016. Op deze kopie zijn geen aantekeningen gemaakt zoals op de kopie van het paspoort 2016-2026. Volgens [eisers c.s.] is het ongebruikelijk dat zulke aantekeningen op een kopie worden gemaakt.
3.6.
[eisers c.s.] heeft de heer ing. C. Verhulst (hierna: de handschriftdeskundige) van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau ingeschakeld voor een onderzoek naar de handtekening van [gedaagde] op het document van 28 april 2014.
3.7.
De handschriftdeskundige heeft geoordeeld dat de handtekening op de kopie van het paspoort 2016-2026 (geplaatst rechts naast het paspoort) qua opbouw en vorm exact gelijk is aan de handtekening op de brief van 28 april 2014 en dat er bij één van de documenten sprake is van manipulatie en toepassing van listige kunstgrepen. Het is volgens de handschriftdeskundige niet mogelijk dat op beide documenten een exact dekkende handtekening voor komt. Om vast te kunnen stellen welk document de authentieke handtekening bezit, heeft de handschriftdeskundige de originele documenten nodig. Op basis van de bevindingen van de handschriftdeskundige moet er dus vooralsnog van worden uitgegaan dat één van de documenten (de brief van 28 april 2014 of de kopie paspoort 2016-2026) is vervalst. Het strekt in dit kort geding te ver om daaraan een eindconclusie te verbinden.
3.8.
De kantonrechter volgt evenmin het vermoeden van [eisers c.s.] dat [gedaagde] het bewijsstuk achteraf zelf in elkaar heeft gezet. [eisers c.s.] heeft geen begin van bewijs geleverd dat [gedaagde] een dergelijke (allerminst eenvoudige) kunstgreep zou hebben verricht en er is vooralsnog geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de verklaringen die [gedaagde] over dit onderwerp tijdens de zitting heeft gedaan.
Akkoord 28 april 2018
3.9.
[gedaagde] heeft verklaard dat hij de brief met bijlage van 28 april 2018 nooit heeft ontvangen. De brief is gericht aan zijn oude adres, waar hij op 28 april 2018 niet meer woonde.
3.10.
Daarnaast voert [gedaagde] in ieder geval twee omstandigheden aan die volgens hem doen vermoeden dat de brief op een later moment is opgemaakt:
  • de datum van de brief is niet logisch, omdat [eisers c.s.] op 9 januari 2019 een wijziging in het vergoedingspercentage heeft aangekondigd, en
  • de bijlage bij de brief is verkleind en de handtekening die daaronder staat is te groot voor het verkleinde formaat van de tekst, oftewel: het formaat van de tekst en de handtekening staan niet in verhouding tot elkaar.
3.11.
[eisers c.s.] heeft geen een overtuigende verklaring gegeven voor de omstandigheden die [gedaagde] heeft aangevoerd. Hij kon, desgevraagd, evenmin het origineel van de bijlage bij de brief van 28 april 2018 (op ware grootte) overleggen. De betreffende handtekening is niet betrokken in het onderzoek van de handschriftdeskundige.
3.12.
De kantonrechter is daarom van oordeel dat [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat hij aanleiding heeft om te twijfelen aan de authenticiteit van zijn handtekening op de brief van 28 april 2018.
Tussenconclusie
3.13.
Een en ander leidt tot de conclusie dat [eisers c.s.] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte van [gedaagde] vals is en de handtekeningen van [gedaagde] onder de brieven van 28 april 2014 en 28 april 2018 authentiek zijn. Daar komt bij dat het [gedaagde] vrij staat om aangifte te doen. De aangifte vormt een startpunt voor nader onderzoek. Dat het vermoedelijke strafbare feit is bewezen, is geen vereiste.
De kantonrechter is daarom voorshands van oordeel dat het feit dat [gedaagde] aangifte tegen [eisers c.s.] heeft gedaan niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.
Uitlatingen tijdens kort geding en publicaties in de pers
3.14.
[eisers c.s.] heeft ook aangevoerd dat hij is aangetast in zijn eer en goede naam omdat [gedaagde] tijdens een zitting op 20 oktober 2021 bij de voorzieningenrechter in Den Haag ten overstaan van de pers heeft verklaard dat er sprake is van fraude en dat hij daarvan aangifte heeft gedaan.
3.15.
Er is al vastgesteld dat vooralsnog niet is gebleken dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door aangifte te doen. Het staat [gedaagde] vrij om tijdens een gerechtelijke procedure daarover en over de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden uitlatingen te doen. Dat de pers aandacht heeft voor deze zaak en schrijft over wat partijen elkaar over en weer verwijten, lijkt niet te wijten aan [gedaagde] in persoon maar aan het gevoelige onderwerp van de zaak en de vreselijke gebeurtenis die eraan ten grondslag ligt.
3.16.
De artikelen die [eisers c.s.] als onderbouwing heeft overgelegd geven bovendien met name een beschrijvende weergave van het eerder gevoerde kort geding, zodat daaruit ook niet kan worden afgeleid dat die berichtgeving ertoe strekt om (namens [gedaagde] ) de naam van [eisers c.s.] opzettelijk aan te tasten.
Conclusie
3.17.
De vorderingen van [eisers c.s.] worden afgewezen. Omdat [eisers c.s.] ongelijk heeft gekregen, moet hij de proceskosten van [gedaagde] betalen. Die zijn totaal € 832,00 en bestaan uit het griffierecht van € 85,00 en het salaris van de advocaat van € 747,00 (tarief gemiddeld kanton kort geding).

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt [eisers c.s.] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 832,00, waarvan € 747,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.