ECLI:NL:RBMNE:2021:6142

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
C/16/515331 / HA ZA 21-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van geldleningsovereenkomst en terugbetaling van het uitgeleende bedrag met contractuele boeterente

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 1] Ltd., en [gedaagde], bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 2] B.V. De procedure betreft de ontbinding van een geldleningsovereenkomst die op 5 september 2015 tot stand kwam, waarbij [gedaagde] een bedrag van € 45.000 leende van [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst door vanaf mei 2020 geen maandelijkse aflossingen meer te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd is, omdat [gedaagde] in verzuim is geraakt. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot terugbetaling van het resterende bedrag van de lening, vermeerderd met contractuele rente en wettelijke rente. Daarnaast zijn de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen bij het aangaan van leningen en de gevolgen van wanbetaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/515331 / HA ZA 21-19
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] (Verenigd Koninkrijk),
eiser,
advocaat mr. J.P. van Veenendaal te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.E. Centen-Mölgaard te Ede (Gelderland).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens voorwaardelijke eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
  • de akte wijziging voorwaardelijke eis in reconventie.
1.2.
Op 26 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zijn voorwaardelijke eis in reconventie ingetrokken, waartegen [eiser] geen bezwaar heeft gemaakt. Na sluiting van de mondelinge behandeling is datum voor vonnis bepaald.

2.Waar het in deze procedure om gaat

2.1.
[eiser] is de bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 1] Ltd. [gedaagde] is de bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 2] B.V. Voorheen waren [eiser] en [gedaagde] beide aandeelhouders van [onderneming 3] B.V.
2.2.
Op 5 september 2015 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiser] gevraagd om hem een bedrag van € 45.000 te lenen, omdat hij een nieuwe woning wenste aan te kopen, maar zijn oude woning alleen met een restschuld kon verkopen. Op 11 september 2015 heeft [eiser] aan [gedaagde] per e-mail laten weten hem de lening te zullen verstrekken.
2.3.
Op 22 september 2015 heeft [onderneming 1] Ltd. een bedrag van € 45.000,00 overgemaakt naar [gedaagde] .
2.4.
Op 9 en 10 november 2015 spraken partijen per e-mail af dat [gedaagde] geen rente hoefde te betalen en dat hij zelf mocht bepalen wat hij maandelijks afloste op de lening.
2.5.
Partijen hebben in 2019 onder begeleiding van de heer [A] (hierna: [A] ), destijds werkzaam voor [onderneming 3] B.V. als commercieel directeur, nieuwe afspraken over de lening uit 2015 gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst, ondertekend door [eiser] op 29 november 2019 en door [gedaagde] op 9 december 2019 (hierna: de Overeenkomst). De afspraken luiden als volgt:
"
[gedaagde] Has a debt with [eiser] in the form of a personal loan.
[gedaagde] owes an amount of € 45.000 euros to [eiser] .
Repayments are made regularly during a period of time. When calculating the interest using the proposed conditions, the Current debt. From 01-10-2019 is € 36.505,-
There will be an Interest charged of 0,25% per month.
A minimum payment of at least € 500,- will be paid before the end of the month.
The above payment schedule is agreed on condition that all payments are made on schedule.
Failure to make payment will make the suspended interest of 4594,95 euro payable and will be added to the total at the time of default. This will be Subject to 0.25% PCM.
When the agreement is signed by both parties, payment of Oct. and Nov. will be made in full.
See attached file (page 2 and 3) for payment schedule and interest calculation."
2.6.
In deze procedure zijn partijen verdeeld over de vraag of [gedaagde] verplicht is de geldlening terug te betalen aan [eiser] en voor welk bedrag. [eiser] vraagt primair om de Overeenkomst met [gedaagde] te ontbinden en subsidiair om een verklaring voor recht dat [gedaagde] de Overeenkomst moet nakomen, omdat hij tekortgeschoten is in de tijdige betaling van de maandelijkse termijnen. Daarbij vordert [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot (terug)betaling van € 45.000,00 voor de lening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2020, van € 4.594,95 aan contractuele boeterente, vermeerderd met 0,25% contractuele rente vanaf 1 mei 2020, van € 1.271,67 aan buitengerechtelijke incassokosten en van de kosten van deze procedure.
2.7.
[gedaagde] bestrijdt niet dat hij de lening van € 45.000,00 in 2015 heeft ontvangen en dat hij heeft verzuimd de maandelijkse termijnen tijdig te betalen. [gedaagde] voerde aanvankelijk in conventie aan dat [eiser] tekortgeschoten is in een zakelijke leveringsafspraak met hem, waardoor hij de betalingen kan opschorten, [eiser] in schuldeisersverzuim verkeert en de lening niet opeisbaar is. Op dezelfde grond vorderde [gedaagde] bij voorwaardelijke eis in reconventie om [eiser] te veroordelen tot nakoming van die zakelijke leveringsafspraak op straffe van een dwangsom. Daarop is [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling teruggekomen, omdat hij onderkende dat de betreffende afspraak niet met hem in privé is gemaakt (zoals wel het geval is bij de lening in de Overeenkomst), maar met zijn onderneming [onderneming 2] B.V. die geen partij is in deze procedure. Genoemd standpunt in conventie en de voorwaardelijke eis in reconventie heeft [gedaagde] om die reden ingetrokken tijdens de mondelinge behandeling, zodat die geen beoordeling meer behoeven. [gedaagde] betwist in conventie nog wél dat [eiser] de verstrekker van de lening is en dat de Overeenkomst in 2019 tot stand gekomen is, waardoor de lening niet opeisbaar is. Ook bestrijdt [gedaagde] de huidige omvang van de lening, omdat er volgens hem een bedrag van € 32.254,73 openstaat en de rest van de lening al is afgelost.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1.
Partijen hebben hun woonplaats in verschillende landen, zodat het geschil een internationaal karakter heeft. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen en zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
3.2.
Op deze zaak is de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (Brussel Ibis) van toepassing, omdat de vorderingen na 10 januari 2015 zijn ingesteld. Op grond van artikel 4 van deze Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd om van de zaak kennis te nemen, omdat de woonplaats van [gedaagde] als gedaagde partij in Nederland is.
3.3.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij het erover eens zijn dat Nederlands recht van toepassing is op deze zaak. De rechtbank zal dit recht daarom toepassen.
Is de lening en Overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand gekomen?
3.4.
[gedaagde] betwist dat [eiser] de verstrekker van de lening is, omdat [onderneming 1] Ltd. de lening heeft uitbetaald. [eiser] is daarom niet-ontvankelijk. Daarnaast betwist [gedaagde] dat de Overeenkomst in 2019 tot stand gekomen is, omdat hij daarvoor als (opschortende) voorwaarde had bedongen dat [eiser] eerst weer producten aan hem zou leveren. Die voorwaarde is niet vervuld. Volgens [gedaagde] gelden daarom nog steeds de oorspronkelijke leningsvoorwaarden zoals afgesproken in 2015 en is de lening niet opeisbaar, omdat [gedaagde] zelf mag beslissen óf en wat hij per maand zal aflossen, zonder dat er een rente over het geleende bedrag verschuldigd is.
3.5.
De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] niet. Uit het dossier blijkt dat bij het verstrekken van de lening in 2015 en het maken van de nieuwe afspraken in 2019 is gesproken over een
"private"en "
personal loan" tussen enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde] . Daarentegen blijkt nergens uit dat over [onderneming 1] Ltd. is gesproken, terwijl de Overeenkomst daar ook niet op wijst. Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht, op basis waarvan [gedaagde] er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat [onderneming 1] Ltd. de verstrekker van de lening was. Dat de uitbetaling van de lening op 22 september 2015 is gedaan vanaf een bankrekening die ten name van [onderneming 1] Ltd. stond, waarop [gedaagde] ook de aflossingen heeft betaald, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Ten tijde van die betalingen was de lening namelijk al gesloten tussen [eiser] en [gedaagde] op 11 september 2015. Bovendien heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij er destijds niet mee bezig was of de lening zakelijk of privé werd verstrekt, terwijl [eiser] juist heeft onderbouwd dat hij dat privé deed, zoals wordt bevestigd in de e-mails en de Overeenkomst.
3.6.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat de Overeenkomst in 2019 wél tot stand is gekomen. In een vroeg stadium van de onderhandelingen over de Overeenkomst schreef [gedaagde] op 10 oktober 2019 aan [A] en [eiser] :
"Also, [B (voornaam)] would like to be able to buy from [onderneming 3] BV. This to ensure to continue business. And to hand over some customers from [B (voornaam)] ( [onderneming 2] BV) to [onderneming 3] BV."Niet gesteld of gebleken is dat hierna nog tussen [gedaagde] en [eiser] over deze voorgestelde afspraak gesproken is, die ziet op een samenwerking tussen [onderneming 3] B.V. en [onderneming 2] B.V. In de Overeenkomst is ook niets terug te lezen over deze afspraak, terwijl onbestreden is gebleven dat [onderneming 3] B.V. en [onderneming 2] B.V. geen partij zijn bij de Overeenkomst. Dat verklaart waarom alleen [eiser] en [gedaagde] de Overeenkomst hebben ondertekend.
3.7.
Dat genoemde afspraak tussen [onderneming 3] B.V. en [onderneming 2] B.V. een voorwaarde was voor de totstandkoming van de Overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] , is dan ook niet komen vast te staan, terwijl wél vast is komen te staan dat de Overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten is. Dat wordt bevestigd doordat [gedaagde] zoals gezegd de Overeenkomst op 9 december 2019 heeft ondertekend, nádat [eiser] dat deed. Hij schreef hierover op 28 november 2019 aan [A] : "
Vervolgens ga ik over tot betaling als op de 2 documenten[de Overeenkomst met een betalingsschema als bijlage]
ook zijn handtekening staat. Dus tekenen doe ik als hij akkoord is met beide documenten." Vervolgens heeft [gedaagde] ook uitvoering gegeven aan de afspraken in de Overeenkomst, door de daarin afgesproken maandelijkse termijnen te betalen, totdat hij daar in mei 2020 mee stopte. Ook dat bevestigt dat de Overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en dat [eiser] daar in deze procedure ontbinding en nakoming van kan vorderen.
Kan [eiser] de Overeenkomst tussen partijen ontbinden?
3.8.
[eiser] vordert primair om de Overeenkomst te ontbinden en legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] vanaf mei 2020 tekortgeschoten is in de nakoming van de Overeenkomst, doordat hij is gestopt met het betalen van de maandelijkse termijnen van minimaal € 500,00. [gedaagde] erkent dat hij is gestopt met betalen vanaf mei 2020, maar vindt het niet gerechtvaardigd dat [eiser] tot opeising van de gehele lening overgaat.
3.9.
Op grond van artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat deze bevoegdheid tot ontbinding pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid. Door de rechtbank dient dan ook beoordeeld te worden of [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van op hem rustende verbintenissen, die [eiser] de bevoegdheid geeft om de Overeenkomst te ontbinden, en of [gedaagde] in verzuim is.
3.10.
Hiervoor is al vastgesteld dat de Overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] de tussen hen geldende afspraken bevat over de lening. Daardoor staat dus vast dat [gedaagde] vanaf mei 2020 tekortgeschoten is in de nakoming van op hem rustende verbintenissen, omdat hij verplicht was maandelijks minimaal € 500,00 af te lossen en hij erkent dat niet te hebben gedaan. Partijen hebben in de Overeenkomst afgesproken dat [gedaagde] de aflossing voor het einde van de maand moest betalen conform een specifiek opgesteld betalingsschema, dat als bijlage bij de Overeenkomst behoorde. [gedaagde] is daardoor van rechtswege in verzuim komen te verkeren met ingang van 1 juni 2020, omdat de fatale termijn voor de betaling van mei 2020 op dat moment verstreek (artikel 6:83 sub a BW).
3.11.
Ontbinding van de Overeenkomst vindt de rechtbank in dit geval gerechtvaardigd, omdat [gedaagde] vanaf mei 2020 geen enkele betaling meer aan [eiser] heeft verricht en de betalingsachterstand fors heeft laten oplopen. Dat betalingsonmacht aan de zijde van [gedaagde] daarvoor de reden is, brengt daarin geen verandering. Niet is komen vast te staan dat deze betalingsonmacht aan [eiser] te wijten is.
3.12.
Omdat aan de voorwaarden is voldaan, zal de door [eiser] gevorderde ontbinding van de Overeenkomst worden toegewezen.
Welk bedrag dient [gedaagde] aan [eiser] (terug) te betalen?
3.13.
Als gevolg van de ontbinding ontstaan verbintenissen op grond waarvan de reeds door partijen ontvangen prestaties ongedaan gemaakt moeten worden (artikel 6:271 BW). Dat heeft allereerst tot gevolg dat het door [eiser] uitgeleende bedrag van € 45.000,00, minus de daarop gedane aflossingen door [gedaagde] , aan hem dient te worden terugbetaald.
3.14.
Over de hoogte van de aflossingen door [gedaagde] verschillen partijen van mening. [gedaagde] heeft onder verwijzing naar bankafschriften onderbouwd gesteld dat hij € 10.745,27 heeft afbetaald en dat [eiser] in mei 2017 een bedrag van € 2.000 op de management fee van [gedaagde] bij [onderneming 3] B.V. heeft ingehouden voor de lening. [eiser] heeft de juistheid hiervan niet onderbouwd bestreden. Daarmee staat in rechte vast dat [gedaagde] in totaal € 12.745,27 heeft afgelost op de lening, zodat de resterende hoofdsom € 32.254,73 bedraagt. Deze hoofdsom zal de rechtbank toewijzen.
3.15.
Naast terugbetaling van de lening heeft [eiser] betaling van een bedrag van € 4.594,95 gevorderd. Dit betreft volgens de Overeenkomst een
"suspended interest".Deze is
"payable and will be added to the total at the time of default".[gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat hiermee een voorwaardelijke contractuele rente is beoogd, die pas opeisbaar wordt bij een tekortkoming. [eiser] heeft gesteld dat van een boete sprake is, die de vervangende schadevergoeding fixeert op een contractuele rente tot het moment van tekortschieten door [gedaagde] . In zoverre zeggen [gedaagde] en [eiser] hetzelfde. Volgens [gedaagde] is er echter geen overeenstemming bereikt over de hoogte van deze contractuele rente, omdat het in de precontractuele fase genoemde bedrag met € 500 afwijkt van het uiteindelijk in de Overeenkomst opgenomen bedrag.
3.16.
De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 4.594,95 toewijzen, omdat vaststaat dat [gedaagde] deze afspraak heeft aanvaard en hij de lening niet tijdig heeft afgelost. Zoals hiervoor vastgesteld, heeft [gedaagde] met de Overeenkomst ingestemd nádat [eiser] dat deed. Als [gedaagde] niet aan (het hogere bedrag voor) deze contractuele rente gebonden wenste te zijn, dan had hij dat moeten aankaarten. Dat heeft hij niet gedaan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [gedaagde] zelf betrokken was bij het opstellen van de Overeenkomst, zoals blijkt uit zijn e-mail van 28 november 2019 aan [A] . Daarin stuurt hij een door hem gewijzigd betalingsschema mee, dat als bijlage aan de Overeenkomst is gehecht.
3.17.
[gedaagde] is het bedrag van € 4.594,95 verschuldigd geraakt vanaf het moment dat hij tekortschoot in de aflossing per 1 juni 2020, derhalve vóór de gevorderde ontbinding zoals de rechtbank in dit vonnis toewijst. Artikelen 6:271 en 6:272 BW brengen mee dat [gedaagde] dit bedrag nog steeds zal moeten vergoeden aan [eiser] , omdat het betreffende beding naar aard en strekking bedoeld is om de gevolgen van niet-nakoming en een beëindiging van de Overeenkomst te regelen en daarvoor dient te blijven voortbestaan.
3.18.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] € 32.254,73 en € 4.594,95 zal moeten (terug)betalen aan [eiser] , welke bedragen hij verschuldigd is per 1 juni 2020.
Wettelijke en contractuele rente
3.19.
Over de toegewezen hoofdsom van € 32.254,73 heeft [eiser] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW gevorderd, die toewijsbaar is vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim verkeert. Zoals hiervoor vastgesteld, is dat per 1 juni 2020 het geval.
3.20.
Over het bedrag van € 4.594,95 heeft [eiser] de overeengekomen contractuele rente van 0,25% gevorderd, die volgens de Overeenkomst toewijsbaar is vanaf het moment dat [gedaagde] dit bedrag verschuldigd is. Ook dat is zoals gezegd per 1 juni 2020 het geval.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.21.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten wijst de rechtbank af. Uit de gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskosten
3.22.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
1.442,00(2 punten × tarief € 721)
Totaal € 2.496,96
3.23.
De nakosten zullen worden toegewezen, zoals onder de beslissing verwoord.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
ontbindt de Overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] ;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] tegen bewijs van kwijting van:
- een bedrag van € 32.254,73, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
- een bedrag van € 4.594,95, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,25% vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot op heden begroot op € 2.496,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
begroot de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [eiser] op € 163,00 aan salaris gemachtigde indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan, te vermeerderen, indien na aanschrijving betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: