Overwegingen
1. Eiser heeft sinds 27 juli 2018 een bijstandsuitkering, vanaf 11 december 2020 naar de norm van een echtpaar. Op 12 september 2020 is in Sudan een zoon geboren, die samen met zijn moeder Nederland is ingereisd op 9 december 2020. Op 9 oktober heeft eiser de aanvraag om aanvullende bijstand ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser voor deze kosten had kunnen reserveren of deze achteraf had kunnen voldoen door gespreide betaling. Verweerder betwist niet dat de betreffende kosten zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn, maar volgens verweerder is er geen sprake van plotselinge, onvoorzienbare omstandigheden waardoor eiser niet kon reserveren. De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van de zwangerschap, is hiervoor onvoldoende. Het door verweerder gehanteerde begunstigend buitenwettelijk beleid is ook niet van toepassing op de situatie van eiser, omdat het kind op het moment van de aanvraag al was geboren. Ten slotte heeft verweerder beslist dat er geen dringende redenen zijn om alsnog tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan. Bij deze beslissing heeft verweerder meegewogen dat eiser bij besluit van 13 augustus 2020, gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2021, bijzondere bijstand voor inrichtingskosten heeft ontvangen ter hoogte van € 3.350,- en niet is gebleken dat dit bedrag niet kon worden gebruikt voor een babyuitzet.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet is ingediend vóór de geboorte van het betreffende kind. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat niet kan worden aangetoond dat er eerder een aanvraag is gedaan en dat hij deze beroepsgrond niet langer handhaaft.
Bijzondere omstandigheden; artikel 35 van de Participatiewet (Pw)
4. Eiser voert aan dat er wel sprake is van een noodzakelijke eerste babyuitzet en wijst in dat verband op het volgende. De eerste twee kinderen zijn niet in Nederland geboren en zijn pas in 2019 naar Nederland gekomen en in Sudan was geen babyuitzet aanwezig. Vóór de komst van de jongste zoon naar Nederland was dus geen babyuitzet aanwezig en de termijn om te kunnen reserveren was te kort om een dekkend bedrag te reserveren. Het bedrag dat is toegekend voor de inrichting van de nieuwe woning was nodig om andere noodzakelijke uitgaven te dekken, waarvoor dit bedrag ook toegekend is.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder mocht besluiten dat in dit geval geen sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de Pw. Dat eiser niet op de hoogte zou zijn geweest van de zwangerschap, waardoor hij niet tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend en niet in staat is geweest om tijdig gelden te reserveren voor de aanschaf van de babyuitzet is kennelijk gelegen in een gebrekkige communicatie tussen eiser en zijn echtgenote en kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat eiser een babyuitzet heeft kunnen aanschaffen en deze gespreid kon betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Buitenwettelijk begunstigend beleid
6. Eiser voert vervolgens aan dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, vijfde lid van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU).
Hierin zijn geen voorwaarden opgenomen over hoeveel maanden de moeder zwanger is en wordt alleen gesproken over een noodzakelijke eerste babyuitzet, waarvoor eenmalig een bedrag van € 530,- wordt uitgekeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog aangevoerd dat deze nadere voorwaarden nergens zijn terug te vinden.
7. De beleidsregels van verweerder moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard en dat de toetsing door de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder het beleid consistent heeft toegepast.
8. In artikel 16, vijfde lid, van de RBBU, is het volgende bepaald:
“Voor de kosten van een noodzakelijke eerste babyuitzet wordt eenmalig een forfaitair bedrag van € 530 om niet verstrekt. Indien sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt de bijstand als lening verstrekt”.
Verweerder heeft in het bestreden besluit nog vermeld dat bij de toepassing van dit artikel onder meer de aanvullende voorwaarden gelden:
- de aanstaande moeder is minstens zes maanden zwanger;
- de aanstaande ouder(s) beschikken niet over de eerste noodzakelijke babyuitzet;
- van de aanstaande ouders kan in redelijkheid niet verwacht worden dat zij al over een babyuitzet beschikken. Als één van de aanvragers al een ander kind heeft, moet onderbouwd kunnen worden waarom de babyuitzet van het eerdere kind niet meer aanwezig is;
- voor de draagkrachtberekening wordt aangesloten bij de regels ten aanzien van de duurzame gebruiksgoederen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze voorwaarden cumulatief zijn. Volgens verweerder voldoet eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de eerste twee gedachtestreepjes maar wel aan het derde. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij geen draagkrachtberekening heeft gemaakt.
9. De rechtbank stelt vast dat op de website van de gemeente de nadere voorwaarden zijn te vinden waaraan een aanvraag om bijzondere bijstand voor een babyuitzet moet voldoen:
“U kunt vanaf de 6e maand van uw zwangerschap een vergoeding aanvragen. U krijgt deze vergoeding alleen voor uw eerste kind. Of als u door bijzondere omstandigheden de babyuitzet van uw andere kind(eren) niet meer hebt. De vergoeding is maximaal € 530”.Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarden voor verlening van bijstand op grond van artikel 16, vijfde lid, van de BBRU door verweerder voldoende kenbaar zijn gemaakt en voor eiser voldoende toegankelijk waren vóór de indiening van de aanvraag. Uit de tekst en opmaak van deze voorwaarden is ook voldoende op te maken dat deze voorwaarden cumulatief zijn.
10. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag is ingediend na de geboorte van het betreffende kind, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen besluiten dat eiser niet voldoet aan één of meer voorwaarden voor verlening van bijzondere bijstand op grond van artikel 16, vijfde lid, BBRU. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen dringende redenen heeft aangenomen op grond waarvan de bijstand met toepassing van de hardheidsclausule alsnog zou dienen te worden verleend.
12. Verweerder heeft in artikel 20, eerste lid, van de RBBU, een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, welke luidt:
“
Het college kan aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van het vorenstaande bijstand verlenen als zeer dringende redenen daartoe noodzaken.”
In het bestreden besluit heeft verweerder naar dit artikel verwezen, en daarbij overwogen dat niet gebleken is dat eiser een gedeelte van een eerder ontvangen bedrag aan bijzondere bijstand voor herinrichtingskosten niet heeft kunnen gebruiken voor een babyuitzet voor zijn derde kind. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze overweging ten overvloede in het bestreden besluit is opgenomen.
13. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de hardheidsclausule ten overvloede heeft opgenomen in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat verweerder de afwijzing van de aanvraag terzake de hardheidsclausule dan ook onvoldoende heeft gemotiveerd.
De rechtbank wijst erop dat eiser in de gronden van het bezwaarschrift van 24 december 2020 en van het aanvullend bezwaarschrift van 17 maart 2021 voldoende heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule gemotiveerd had moeten reageren. Verweerder heeft dit nagelaten. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt.
14. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog motiveren waarom eiser, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, geen geslaagd beroep kan doen op het bepaalde in artikel 20 van de BRRU. Hierbij merkt de rechtbank op dat, indien verweerder de verwijzing naar de ontvangen bijstand voor herinrichtingskosten hierbij wenst te handhaven, nader zal moeten worden gemotiveerd op grond waarvan van eiser verwacht mag worden dat hij een toegekend bedrag voor een specifiek doel (herinrichtingskosten), gebruikt voor een ander doel (aanschaf babyuitzet). De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
16. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013.
17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.