ECLI:NL:RBMNE:2021:6074

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 2035
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek om openbaarmaking van Ct-waarden en curves; proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze zaak heeft eiser op 1 oktober 2020 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om informatie over Ct-waarden en curves die bij COVID-19 testen worden gemeten. Na een afwijzing van dit verzoek heeft eiser bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op 2 december 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder onterecht heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat het bezwaar gegrond is verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder van 10 juni 2021 en veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-. Tevens moet verweerder een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 5 november 2021 gegrond. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de gevraagde informatie over Ct-waarden en curves aanwezig is en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank legt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2035 en 21/2906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Directie WJZ, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W.J.J. Netten).

Deze uitspraak ziet op twee beslissingen van verweerder.

Zaak 21/2906
1. Op 1 oktober 2020 heeft eiser een verzoek gedaan aan verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
2. Vervolgens heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
3. Verweerder heeft op 10 juni 2021 hierop beslist en het verzoek van eiser, om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase, afgewezen. Verweerder wijst het verzoek af omdat het bezwaar niet door een gemachtigde is ingediend en het op een hoorzitting niet is toegelicht.
4. Op 6 juli 2021 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Eiser voert aan dat hij proceskostenvergoeding had moeten krijgen omdat het bezwaar gegrond is verklaard en dat hij met zijn gemachtigde bij de hoorzitting aanwezig is geweest. Ook heeft gemachtigde van eiser het bezwaarschift ingediend. Verder wijst eiser erop dat hij veel tijd, geld en energie kwijt is om een besluit te krijgen van verweerder.
5. Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 16 november 2021, tegelijk met de zaak 21/2035, die hieronder wordt behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A].
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op 5 januari 2021 vult eiser een formulier “dwangsom bij niet tijdig beslissen’ in en stelt hij in de begeleidende mail dat het zijn bezwaarformulier is vanwege het niet tijdig reageren op het Wob-verzoek. Gezien de tekst van het formulier moet het worden gekwalificeerd als een ingebrekestelling en niet als een bezwaarschrift. Dat eiser het woord “bezwaar” gebruikt, maakt dat gezien de inhoud van het bericht niet anders.
7. Bij schrijven van 30 maart 2021 stelt de gemachtigde dat eiser zich bij hem heeft gemeld om bezwaar te maken tegen het niet tijdig besluiten op zijn Wob-verzoek, met nogmaals een ingebrekestelling en een verzoek om proceskostenvergoeding.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onterecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat eiser bij het indienen van het bezwaarschrift d.d. 5 januari 2021 geen gebruik heeft gemaakt van een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het door eiser ingediende formulier van 5 januari 2021 is geen bezwaarschrift maar een ingebrekestelling. Op 30 maart 2021 is het bezwaarschrift ingediend door de gemachtigde van eiser en is om proceskostenveroordeling verzocht. Het bezwaar is gegrond verklaard omdat verweerder inderdaad te laat heeft beslist op het verzoek.
Er zijn geen uitzonderingen van artikel 15a lid 4 van de Wob van toepassing. Voor het aanwezig zijn bij de hoorzitting, heeft eiser geen recht op vergoeding. De hoorzitting ging (ook) over een ander onderwerp. Over het niet-tijdig beslissen op het verzoek door verweerder zijn geen standpunten uitgewisseld of toelichtingen nodig geacht. Verweerder had derhalve 1 punt moeten vergoeden met een wegingsfactor 0,5. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak, wat betreft het niet-tijdig beslissen op het Wob-verzoek, van licht gewicht is.
Het bedrag dat verweerder aan eiser als proceskosten in bezwaar moet vergoeden bedraagt derhalve € 267,- (waarde per punt € 534,- maal 0,5).
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 748,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Voor de zitting kent de rechtbank niet een apart punt toe omdat deze zaak, zonder de hierna te behandelen zaak, niet op een zitting zou zijn behandeld. Verweerder hoeft geen griffierecht te vergoeden omdat het griffierecht in deze zaak is vastgesteld op € 0,- wegens het administratief samenvoegen met de hierna te behandelen zaak.
Zaak 21/2035

Procesverloop

1.1
Op 1 oktober 2020 heeft eiser een verzoek gedaan aan verweerder op grond van de
Wob.
1.2
Op 5 januari 2021 heeft eiser verweerder, vanwege het uitblijven van het besluit op
Wob in gebreke gesteld.
1.3
Eiser heeft bij beroepschrift van 21 april 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op het Wob-verzoek.
1.4
Verweerder heeft op 18 juni 2021 alsnog een primair besluit genomen op dit Wob-verzoek (primaire besluit).
1.4
Eiser heeft bij schrijven van 16 juli 2021 bezwaar ingesteld tegen dit besluit en
(hiermee) de gronden van zijn beroep aangevuld.
1.5
Verweerder heeft op 5 november 2021 een beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
1.6
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit. In dit geval zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar omdat verweerder hierin niet aan eisers verzoek tegemoet is gekomen.
1.7
Eiser heeft op 15 november 2021 de grieven tegen dit besluit nader verwoord.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 16 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A].

Overwegingen

Inleiding
2.1
Eiser heeft verweerder bij schrijven gedateerd 1 oktober 2020 verzocht om openbaarmaking van informatie over de Ct-waarden die bij elke COV-SARS2 bepaling worden gemeten, de curves waarin alle Ct-waarden worden weergegeven, de Ct-waarde van elke test, de gebruikte drempelwaarde van de PCR-test en overige klinische beelden van de geteste persoon.
2.2
Verweerder wijst het verzoek van eiser in eerste en tweede instantie af omdat de gevraagde informatie niet aanwezig is, met name niet bij het RIVM.
Aanwezigheid van informatie over Ct-waarden en curves bij verweerder
Standpunten partijen
3.1
Eiser voert aan dat de gevraagde informatie over de Ct-waarden en de curves aanwezig is of zou moeten zijn bij verweerder. Deze informatie dient aanwezig te zijn omdat op basis hiervan door het desbetreffende laboratorium wordt beoordeeld of een test positief of negatief is. Verweerder zou deze informatie moeten hebben om zo vinger aan de pols te kunnen houden of de testuitslagen deugen. Eiser voert ook aan dat deze gegevens aanwezig moeten zijn omdat verweerder het beleid omtrent de corona-maatregelen hierop moet baseren.
3.2
Verweerder stelt dat het laboratorium bij een positieve uitslag een melding maakt bij de GGD. De GGD maakt dit vervolgens, geanonimiseerd, bekend aan het RIVM. De medisch-technische gegevens op basis waarvan de test op positief of negatief worden bepaald, worden niet hierbij geleverd. Hierdoor heeft verweerder geen informatie over Ct-waarden en curves. Verweerder houdt niet bij per laboratorium hoeveel cycli worden toegepast. De laboratoria zijn gecertificeerd en er vinden kwaliteitstoetsingen plaats, maar ze hanteren hun eigen testmethode. De laboratoria hebben hun eigen onderzoeksmethode en van deze verschillende methodes hangt af hoeveel cycli nodig zijn om een betrouwbare uitslag te krijgen. Het ministerie en het RIVM houden niet bij per laboratorium bij hoeveel cycli zij toepassen en daarom kan deze informatie niet openbaar worden gemaakt.
Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat de informatie met betrekking tot de Ct-waarden niet nodig is voor de uitoefening van zijn taken. Ook is er geen informatie over drempelwaarden omdat die niet worden gebruikt en persoonsgebonden medische gegevens of klinische beelden van geteste personen berusten ook niet bij verweerder.
3.3
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet (meer) onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. [1] Het is wel aan het bestuursorgaan om inzichtelijk te maken op welke wijze naar de verzochte documenten is gezocht. [2]
3.4
Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat de zoekslag van verweerder zich heeft beperkt tot het doen van navraag bij het RIVM omdat het Wob-verzoek op die instelling was gericht. Vervolgens heeft verweerder de mededeling gekregen van het RIVM dat de gevraagde informatie daar niet beschikbaar was. Verweerder heeft daarop niet doorgevraagd, terwijl daartoe naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding bestond. Het verzoek noemt weliswaar het RIVM maar het is gericht aan verweerder en de inhoud van het verzoek heeft een ruimere strekking en sluit geenszins uit dat de gevraagde informatie bij andere onderdelen van verweerder berust. Het lag op de weg van verweerder om hier binnen de eigen organisatie navraag naar te doen; in eerste instantie bij andere diensten van verweerder, maar eventueel ook bij instellingen die werkzaamheden voor verweerder uitoefenen en uit dien hoofde documenten onder zich hebben, zoals dit bijvoorbeeld uit overeenkomsten met laboratoria kan blijken.
3.5
De stelling van verweerder dat de desbetreffende laboratoria niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder vallen, deelt de rechtbank voor de toepassing van de Wob op basis van de thans overgelegde informatie niet. De rechtbank merkt een uitvoerend laboratorium aan als een instelling of bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van verweerder werkt. De Ct-waarden zijn blijkens de “Aanvullende informatie diagnostiek Covid-19” (waar verweerder naar verwijst) in de openbaarheid onderwerp van discussie geweest en het RIVM heeft daarover een standpunt ingenomen, namelijk dat de Ct-waarde van >30, later >35 als waarschuwingswaarde geldt, waarbij extra goed naar de amplificatiecurves moet worden gekeken. Weliswaar is het niet genoemd als generieke specifieke richtlijn omdat laboratoria verschillende methoden hanteren, maar wel als aanwijzing die kan helpen bij de beoordeling van de diagnostiek. Gelet hierop alsmede op de uit te voeren vervolgkwaliteitstoetsen (of de kwaliteit van de laboratoria op orde blijft) is aannemelijk dat het onderdeel is van het beleid, met andere woorden, is aannemelijk dat de informatie bestemd is voor verweerder. Ook als de feitelijke (digitale) documenten nog bij het laboratorium berusten, betreft het informatie die voor de toepassing van de Wob, bij verweerder behoort te berusten. Verweerder dient in dat geval die informatie, als het niet onder een eigen dienst berust, bij de laboratoria op te vragen. Gelet op de beleidsvorming op dit onderwerp is er een directe functionele relatie tussen verweerder en de gevraagde informatie. Dit maakt dat verweerder, wat betreft toepassing van de Wob, verantwoordelijk is voor de instellingen, diensten en bedrijven die de informatie onder zich hebben. Voor zover verweerder meent dat de ook in het verzoek genoemde GGD’s voor de toepassing van de Wob niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen, had hij het verzoek naar de desbetreffende instanties moeten doorzenden.
Door verweerder is onvoldoende onderzocht of de informatie bij andere onderdelen dan het RIVM opgevraagd moest worden.
3.6
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de behandeling van het beroep aan te houden om verweerder alsnog navraag te laten doen. De argumenten waren ook al ten tijde van het bezwaar aangevoerd. Verder bestond de onderzoeksplicht al tijdens verweerders besluitvorming en is door een te beperkte uitleg van verweerder de taak niet uitgevoerd. Daarbij komt dat het verzoek inmiddels meer dan een jaar oud is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige beroepsgronden en argumenten behoeven nu geen bespreking en er is dan ook geen reden om verweerder hiervoor thans nog de gelegenheid te geven om op de argumenten uit eisers schrijven van 12 november 2021 te laten reageren. Het desbetreffende verzoek om aanhouding van de behandeling wijst de rechtbank daarom af.
3.7
Gelet op dit nader te verrichten onderzoek ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen.
3.8
Voor zover het verzoek betreft informatie over klinische beelden van geteste personen en de door eiser bedoelde drempelwaarde, is onduidelijk of die informatie bij verweerder berust of behoort te berusten. Bij de uitgebreidere zoekslag die verweerder moet maken, dient hij ook hier navraag naar te doen. Hierbij zij wel opgemerkt dat eisers verzoek betreft de grote aantallen van alle geteste personen tot de datum van indiening van zijn verzoek. Dat bij alle beoordelingen ook naar het klinisch beeld van de geteste persoon wordt gekeken, is tot op heden niet aannemelijk geworden.
Conclusie
4.1
Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
4.2
Het beroep van eiser tegen het niet-tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk omdat eiser hierbij geen nader belang heeft (gesteld). Wel is het terecht ingediend, zodat eiser voor het indienen ervan in aanmerking komt voor proceskostenvergoeding; 1 punt met wegingsfactor 0.5.
4.3
Omdat de rechtbank het beroep ook inhoudelijk gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.870,- (1,5 punten voor het indienen van het beroepschrift tezamen met de inhoudelijk gronden, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 748,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
Inzake 21/2906
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2021 gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 10 juni 2021 voor zover daarbij de vergoeding voor de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten is vastgesteld op nihil;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 juni 2021, voor zover vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 374,-.
Inzake 21/2035
- verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 5 november 2021 gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 5 november 2021;
- draagt verweerder op een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het verschuldigde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1991).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1231).